29732 |
haagbed |
hagebed:
hāgǝbɛt (Q111p Klimmen)
|
Verhoogde strook terzijde van de baan, waarop de handdroge vormelingen werden opgestapeld om bakdroog te worden. [N 98, 100; monogr.]
II-8
|
24606 |
haagbeuk |
haagappeltjes:
haageppel(kes) (Q111p Klimmen),
haagbeuk:
haagbeuk (Q111p Klimmen),
harrenkop:
harrekop (Q111p Klimmen),
#NAME?
harrekop (Q111p Klimmen),
steenbeuk:
sjteinbeuk (Q111p Klimmen)
|
haagbeuk (Carpinus betulus) [DC 69 (1994)] || Haagbeuk: eigenlijk een boom die gebruikt wordt om hagen te vormen; blad lijkt meer op een iepeblad dan op een beukeblad; heeft hangende katjes (elzenteer, beuketeer, esselteer, teer). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29738 |
haaghut |
schopje:
šø̜pkǝ (Q111p Klimmen)
|
Lange overkapping op palen die diende om de hagen te beschermen tegen regen. Aan de slagzijde ervan plaatste men rietmatten. Zie ook afb. 24. [N 98, 109; monogr.]
II-8
|
24876 |
haagwinde |
berwinde:
Veldeke haagwinde
berwing (Q111p Klimmen),
pispotje:
Veldeke haagwinde
pispötjes (Q111p Klimmen),
rijgrank:
Veldeke ?
rierank (Q111p Klimmen),
weerwinde:
wērweŋ (Q111p Klimmen),
werwinde:
-
weerwing (Q111p Klimmen)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [N 92 (1982)], [SGV (1914)] || haagwinde?? [N 92 (1982)]
I-5, III-4-3
|
27898 |
haaks op de laag |
bergslag:
bɛrxšlāx (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Gezegd van ondersteuningen. Men spreekt van "haaks op de laag" of "bergslag" geplaatste stijlen, wanneer zij loodrecht tussen dak en vloer zijn geplaatst. In het geval dat dak en vloer niet evenwijdig aan elkaar lopen, staan de stijlen "bergslag" als zij haaks onder het dak zijn gezet. [N 95, 295; monogr.]
II-5
|
32266 |
haalmes |
krom snijmes:
kromp šnimɛts (Q111p Klimmen)
|
Lang mes met een gebogen blad en twee houten handvatten. De kuiper gebruikt het haalmes om de binnenzijde van de duig in de lengterichting licht uit te hollen. Zie ook afb. 210. [N E, 16; A 32, 7; monogr.]
II-12
|
29637 |
haam |
haam:
hām (Q111p Klimmen)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
33951 |
haambeslag |
haambeslag:
hāmbǝšlāx (Q111p Klimmen),
spanenbeslag:
špiǝnǝbǝšlāx (Q111p Klimmen)
|
Platte ijzers die van voren op de haamspanen worden geslagen en waarvan de in elkaar passende uiteinden het slot vormen. Zie ook lemma Haamslot. [JG 1a; N 36, 11]
I-10
|
31166 |
haamblok |
haamblok:
hāmblǫk (Q111p Klimmen),
haamboom:
hāmbǫwm (Q111p Klimmen)
|
Het houten blok waarop men de binnenhaam in elkaar klopt. Linssen (1967, pag. 57) definieert het haamblok als volgt: "Houten blok bestaande uit twee of drie delen dat in horizontale doorsnee de omvang van een binnenhaam heeft en naar beneden dikker wordt. Bovenin wordt een houten spie in de spleet geslagen om de binnenhaam strak te laten staan; dit kan ook met een horizontaal aangebrachte grote schroef bereikt worden." Zie afb. 77. [N 36, 43; Li 1967, 57]
II-10
|
33952 |
haamkap |
brug:
brø̜q (Q111p Klimmen),
kap:
kap (Q111p Klimmen),
voorstuk:
vø̄ǝrštøk (Q111p Klimmen)
|
Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.]
I-10
|