32273 |
het vat opzetten |
opzetten:
ǫp˲zętǝ (Q111p Klimmen)
|
De duigen met behulp van een voorlopige opzetband overeind zetten. De eerste duig die de kuiper plaatst wordt met behulp van een opzetklem vastgezet. Daarna worden de andere duigen binnen de opzetband geplaatst totdat de ring gevuld is. Dan kan de opzetklem verwijderd worden. [N E, 25]
II-12
|
21436 |
het volle bedrag |
de ganse raffel:
ganse raffel (Q111p Klimmen),
het volle pond:
’t volle pond (Q111p Klimmen),
tot de laatste cent:
tot der lètste sént motte betaale (Q111p Klimmen),
zonder een cent aftrek:
zonger eine sént aaftrék (Q111p Klimmen)
|
volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19768 |
het vuur aansteken |
aansteken:
aasjtêke (Q111p Klimmen)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
19415 |
het vuur doven |
blussen:
blösse (Q111p Klimmen),
blössje (Q111p Klimmen),
heemwaarts gaan:
⁄t vuur geit hievesj (Q111p Klimmen),
kolen:
kööle (Q111p Klimmen),
laten uitgaan:
laote oetgaon (Q111p Klimmen),
⁄t vuur laoten oetgao (Q111p Klimmen),
⁄t vūūr laote ōētgaon (Q111p Klimmen),
uitgaan:
⁄t vuur geit oet (Q111p Klimmen),
uitkolen:
oetkööle (Q111p Klimmen)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23618 |
het zielboek aflezen |
de dodenlijst aflezen:
de doëdelies aaflaeze (Q111p Klimmen),
dodeliest aaflese (Q111p Klimmen),
de dodenlijst lezen:
de doeëdelies lèze (Q111p Klimmen)
|
Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23619 |
het zielboek voldoen |
de dodenlijst betalen:
de doeëdelies betale (Q111p Klimmen),
de doëdelies betale (Q111p Klimmen)
|
Het zielenboek voldoen, de hiervoor verschuldigde bijdrage betalen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20678 |
hete bliksem |
appelenprul:
Syst. WBD
ápplepröl (Q111p Klimmen),
hete bliksem:
Syst. WBD
heite-bliksem (Q111p Klimmen)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heisje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hopper:
hø̜pǝl (Q111p Klimmen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
[spreiden] (Q111p Klimmen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|