18041 |
jeuk |
jeuk:
jeu‧k (Q111p Klimmen),
juek (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
jêûk (Q111p Klimmen),
jûûk (Q111p Klimmen)
|
jeuk [N 07 (1961)] || jeuk [öksel, jukt, ukt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18050 |
jeuken |
jeuken:
t begint te jueke (Q111p Klimmen),
t begint te jûûke (Q111p Klimmen)
|
jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24097 |
jezuïet |
jezuet:
`ne jezuiet (Q111p Klimmen),
eine jezoiet (Q111p Klimmen),
enne jezewiet (Q111p Klimmen)
|
Een Jezuiet [Jozefiet, Zjezwiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18086 |
jicht |
gicht:
gich (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
jicht [SGV (1914)] || Jicht: stofwisselingsziekte die berust op afzetting van urinezure zouten in de gewrichten, met veel pijn (jicht, dicht, gicht, flerecijn, reumatiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23323 |
joden |
joden:
jŭŭdde (Q111p Klimmen)
|
joden [SGV (1914)]
III-3-3
|
21280 |
joelen |
baljoenen:
baljoene (Q111p Klimmen)
|
zich luidruchtig gedragen met veel gebaren en bewegingen; joelen [kwaken, jouwen, joelen, herriën, stachelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22379 |
jojo |
jojo:
jojo (Q111p Klimmen)
|
Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22548 |
jokeren (kaartspel) |
jokeren:
jokere (Q111p Klimmen)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20310 |
jong (bn.) |
jong:
’t kind is nog jŏŏnk (Q111p Klimmen)
|
jong [t kind is nog ~] [SGV (1914)]
III-2-2
|
21914 |
jong dat pas kan vliegen |
vlugge jongen:
’ne flögke jónge (Q111p Klimmen)
|
een jong dat pas kan vliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|