e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

Gevonden: 7824
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bandgalerij bandgalerij: bantgalǝri (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Maurits]) Galerij waarin het transport met behulp van een transportband plaatsvindt. Een bandgalerij kan zowel een aanvoer- als een afvoergalerij zijn (Lochtman pag. 58). [N 95, 376; monogr.] II-5
bandhaak trektang: tręktaŋ (Klimmen) De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46] II-12
bandiet bandiet: bandiet (Klimmen, ... ), schobbejak: sjoebbejak (Klimmen), schurk: sjörrek (Klimmen) bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)] III-3-1
bandijzer bandijzer: bant˱īzǝr (Klimmen) Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43] II-12
bandschort met borststuk boezemscholk: boozem- sjòlk (Klimmen), helpenscholk: helpe-sjolk (Klimmen), scholk: sjòlk (Klimmen) schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] III-1-3
bang bang: bang zieë (Klimmen) een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)] III-1-4
bangerik bangelijke, een -: bènkelekke (Klimmen), bangerik: bangerik (Klimmen), bangeschijterd: bange sjīētert (Klimmen), ⁄ne bange sjie.tert (Klimmen), broekenschijter: ⁄ne brokesjieter (Klimmen), schijthuis: e schi:thoes (Klimmen), sjīē‧thoe:s (Klimmen) bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)] III-1-4
bankbiljet briefje: ’n breefke (Klimmen), Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).  e breefke van.... (Klimmen), papieren geld: pepiere geld (Klimmen), schein (du.): ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  enne sjīēn (Klimmen) bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)] III-3-1
bankhamer bankhamer: baŋkhāmǝr (Klimmen), handhamer: hanthāmǝr (Klimmen) Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.] II-11
bankschroef parallelschroefstok: paralɛlšrufštǫk (Klimmen), schroefstok: šrufštǫk (Klimmen) In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.] II-11