28236 |
bandgalerij |
bandgalerij:
bantgalǝri (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Galerij waarin het transport met behulp van een transportband plaatsvindt. Een bandgalerij kan zowel een aanvoer- als een afvoergalerij zijn (Lochtman pag. 58). [N 95, 376; monogr.]
II-5
|
32313 |
bandhaak |
trektang:
tręktaŋ (Q111p Klimmen)
|
De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46]
II-12
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
schobbejak:
sjoebbejak (Q111p Klimmen),
schurk:
sjörrek (Q111p Klimmen)
|
bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32310 |
bandijzer |
bandijzer:
bant˱īzǝr (Q111p Klimmen)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|
18322 |
bandschort met borststuk |
boezemscholk:
boozem- sjòlk (Q111p Klimmen),
helpenscholk:
helpe-sjolk (Q111p Klimmen),
scholk:
sjòlk (Q111p Klimmen)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
bang zieë (Q111p Klimmen)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangelijke, een -:
bènkelekke (Q111p Klimmen),
bangerik:
bangerik (Q111p Klimmen),
bangeschijterd:
bange sjīētert (Q111p Klimmen),
⁄ne bange sjie.tert (Q111p Klimmen),
broekenschijter:
⁄ne brokesjieter (Q111p Klimmen),
schijthuis:
e schi:thoes (Q111p Klimmen),
sjīē‧thoe:s (Q111p Klimmen)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
briefje:
’n breefke (Q111p Klimmen),
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
e breefke van.... (Q111p Klimmen),
papieren geld:
pepiere geld (Q111p Klimmen),
schein (du.):
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
enne sjīēn (Q111p Klimmen)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31454 |
bankhamer |
bankhamer:
baŋkhāmǝr (Q111p Klimmen),
handhamer:
hanthāmǝr (Q111p Klimmen)
|
Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.]
II-11
|
31319 |
bankschroef |
parallelschroefstok:
paralɛlšrufštǫk (Q111p Klimmen),
schroefstok:
šrufštǫk (Q111p Klimmen)
|
In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11
|