22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krɛlkəs (Q111p Klimmen)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
slodderaar:
šlodǝrē̜r (Q111p Klimmen),
spreider:
špręi̯ǝr (Q111p Klimmen)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekraan (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
krōēnekraan (Q111p Klimmen)
|
kraanvogel [SGV (1914)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
dabben:
dabbe (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
zich in t haor dabbe (Q111p Klimmen),
kratsen:
kratse (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
schuren:
sjoere (Q111p Klimmen)
|
krabben [SGV (1914)] || krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18372 |
krakende schoen |
kraakschoen:
kraaksjoon (Q111p Klimmen)
|
schoenen die een krakend geluid maken als men er op loopt [kraokschoen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23718 |
kralen van de rozenkrans |
koren:
käör, käörkes (Q111p Klimmen),
kraaltjes:
krelkes (Q111p Klimmen),
kralen:
de kralle (Q111p Klimmen),
kralle (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
De kralen van de rozenkrans [de kralle, krelkes, kraole, kräölkes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
32072 |
kram |
degelklammen:
dęi̯gǝlklamǝ (Q111p Klimmen),
degenoren:
dɛ̄gǝōǝrǝ (Q111p Klimmen)
|
Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g]
I-13
|
21340 |
kramer |
kramer:
kreiemer (Q111p Klimmen)
|
kramer [SGV (1914)]
III-3-1
|
33896 |
krampig |
kramp in de knoken (hebben):
kramp en dǝ knø̄k (Q111p Klimmen),
krampig:
krɛmpex (Q111p Klimmen)
|
Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c]
I-9
|
24197 |
kramsvogel |
krammes:
krammes (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
krammesvogel:
krammesvoeëgel (Q111p Klimmen),
krammesvôêgel (Q111p Klimmen)
|
kramsvogel || kramsvogel (25 groter dan koperwiek [021]; vaak in diens gezelschap; heeft grijze kop en stuit; ook alleen wintervogel; roep [tjak-tjak-tjak] [N 09 (1961)]
III-4-1
|