32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
vierbooms[eg]:
vērbǫu̯ms˱[eg] (Q111p Klimmen)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
(een) eenjarige:
ęi̯njø̜̄regǝ (Q111p Klimmen),
aanspanner:
ānšpēnǝr (Q111p Klimmen),
āšpęndǝr (Q111p Klimmen),
aftands:
āftans (Q111p Klimmen),
veulen:
vȳǝlǝ (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benawd (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
broeietig:
brujjetig (Q111p Klimmen),
drukkend (weer):
drökkend (Q111p Klimmen),
duister weer:
dūūster waer (Q111p Klimmen),
hete dag:
eine heite daag (Q111p Klimmen),
onweerachtig (weer):
onwaeréchtig (Q111p Klimmen),
zomig (weer):
zaomig-waer (Q111p Klimmen),
zwoel (weer):
zjwēūl (Q111p Klimmen)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
boonstokken:
bôônsjtekke (Q111p Klimmen),
klauwen:
klauwe (Q111p Klimmen),
knoken:
knèùk (Q111p Klimmen),
palen:
pèùl (Q111p Klimmen),
poten:
pôôte (Q111p Klimmen),
stelten:
sjtelte (Q111p Klimmen),
sjtèlte (Q111p Klimmen),
stokken:
sjtekke (Q111p Klimmen),
stompels:
flinke sjtumpele (Q111p Klimmen),
sjtumpele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sjtumpel is een tafel- of stoelpoot
sjtumpele (Q111p Klimmen)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
boemmele (Q111p Klimmen)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
zich wonderen:
zich wòndere (Q111p Klimmen)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
hoop:
houp (Q111p Klimmen),
klots (water):
⁄n kloetsj water (Q111p Klimmen),
kwak:
kwak (Q111p Klimmen),
rits:
ris (Q111p Klimmen),
smak:
sjmak (Q111p Klimmen),
trobbel:
troebbel (Q111p Klimmen),
vat (koren):
vaat (Q111p Klimmen),
vierdel (eieren):
viëdel ei-jer (Q111p Klimmen),
zak (koren):
zak (Q111p Klimmen),
zwerm:
zjwerrem (Q111p Klimmen),
zwerm (bijen):
bie-jezjwerrem (Q111p Klimmen)
|
een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid koren [gier] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)] || scheut water
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
klenen:
klē̜nǝ (Q111p Klimmen)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18932 |
beredderen |
bedisselen:
bedissele (Q111p Klimmen)
|
beredderen [SGV (1914)]
III-1-4
|
24918 |
bergtop |
kop:
hoogste punt van een oplopende weg, die daarna vlak wordt: dr knip.
d⁄r kop (Q111p Klimmen),
top:
top (Q111p Klimmen)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|