17917 |
omhelzen |
lief duwen:
leef dŭŭjje (Q111p Klimmen)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33792 |
omhulsel van het teellid |
koker:
kǭkǝr (Q111p Klimmen),
sloek:
šlūk (Q111p Klimmen)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
28370 |
omkeerrol |
keerrol:
kiǝrrǫl (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Rol aan het eind van de bandtransporteur waarover de band weer wordt teruggevoerd. [N 95, 642; monogr.]
II-5
|
31423 |
omslagboor |
zwengelboor:
žwøŋǝlbǭr (Q111p Klimmen)
|
Handboor met een C-vormige beugel. De omslagboor wordt onder meer gebruikt om bramen van geboorde gaten te verwijderen, om gaten af te schuinen en om schroeven in en uit te draaien (Van Houcke, pag. 513). [N 33, 153]
II-11
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
chalon (fr.):
www.granddictionnaire.com: chalon, eq. Eng. shalloon: - A 2/2 twill-weave cloth made from crossbred worsted yarns, used as a lining for coats, liveries, etc. - A lightweight, loosely woven woolen fabric made with a two up, two down twill. Notes: ((Name derived)) from Châlon-sur Marne. Uses: coat linings and dresses.
sjélon (Q111p Klimmen),
falie:
faalje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
neusdoek:
neusdook (Q111p Klimmen),
plag:
plak (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Omslagdoek. [N 25 (1964)] || schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
zijden schouderplag:
zieje sjouwerplak (Q111p Klimmen)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
d⁄r ómtrèk (Q111p Klimmen),
omtrèk (Q111p Klimmen)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33651 |
omwalde akker |
kamp:
kamp (Q111p Klimmen)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
34211 |
omweiden |
ombrengen:
ǫmbreŋǝ (Q111p Klimmen),
omdrijven:
ǫmdrīvǝ (Q111p Klimmen)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25087 |
onbelangrijk |
beetje:
bietje (Q111p Klimmen),
e bietje (Q111p Klimmen),
dun:
dun (Q111p Klimmen),
gering:
gering (Q111p Klimmen),
min:
min (Q111p Klimmen),
niks om het lijf:
nieks om ⁄t lief (Q111p Klimmen),
ohne werde (du.):
aone waerde (Q111p Klimmen),
onbelangrijk:
onbelangriek (Q111p Klimmen),
van geen belang:
va gei belang (Q111p Klimmen),
weinig:
wieënig (Q111p Klimmen)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)] || niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)] || weinig [DC 39 (1965)]
III-4-4
|