18163 |
opereren |
opereren:
operére (Q111p Klimmen)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
kuiken:
kȳkǝ (Q111p Klimmen)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
27164 |
ophaalmachine |
ophaalmachine:
ophǭlmǝšīn (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale]),
vordermachine:
vø̜rdǝrmašln (Q111p Klimmen [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
vø̜rdǝrmǝšīn (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
De machine waarmee de kooien in de schacht opgehaald en neergelaten worden. [N 95, 81; monogr.]
II-5
|
27244 |
ophaalmachinist |
ophaalmachinist:
ophǭlmašines (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits]),
vordermachinist:
vø̜rdǝrmašines (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
De arbeider die de ophaalmachine bedient. [N 95, 134; monogr.]
II-5
|
30515 |
ophaken |
ophangen:
ophaŋǝ (Q111p Klimmen)
|
De wisboom hoger plaatsen om met de volgende laag te beginnen. [N F, 42]
II-9
|
31500 |
ophaler |
nijdentrekker:
nɛjǝtrękǝr (Q111p Klimmen),
trekker:
trękǝr (Q111p Klimmen)
|
Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b]
II-11
|
19293 |
ophitsen |
opstoken:
opsjtucke (Q111p Klimmen)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
op-hren (< du.):
ophuere (Q111p Klimmen),
uitscheiden:
oetsjeie (Q111p Klimmen),
oetsjeije (Q111p Klimmen)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
klaren:
klieëre (Q111p Klimmen),
klaar = helder
klieëre (Q111p Klimmen),
opklaren:
opklieëre (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
zich klaren:
zich klieëre (Q111p Klimmen)
|
klaar worden || opklaren || opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
27701 |
opleidingsgebouw |
leslokaal:
lɛslokāl (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Plaats waar men de aankomende mijnwerker in het vak schoolt. Met de afkorting T.W.I. wordt bedoeld "Training Works Instructions". De Bovengrondse Vakschool, de B.V.S., leidde op tot bankwerker en elektricien (Kemp pag. 35). [N 95, 24; N 95, 24 add.]
II-5
|