21354 |
pruis |
pruis:
Pruusj (Q111p Klimmen)
|
Pruis [SGV (1914)]
III-3-1
|
21355 |
pruisen |
pruisen:
Pruusje (Q111p Klimmen)
|
Pruisen (land) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18926 |
prutsen |
foddelen:
foddele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
hannesen:
hannese (Q111p Klimmen),
hoddelen:
hoddele (Q111p Klimmen),
klommelen:
klómmele (Q111p Klimmen)
|
ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
kluitenklaas:
⁄ne kluteklaos (Q111p Klimmen),
sukkelaar:
k zacht
sukelêr (Q111p Klimmen)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || sukkelaar [SGV (1914)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
foddelenkraam:
cf. Schuermans s.v. "foddelen"echter niet in bovenstaande betekenis (= talmen)
foddelekraom (Q111p Klimmen)
|
slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
knoteren:
knoeëtere (Q111p Klimmen),
zeuteren:
zūūwtərrə (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
bakjong:
bagkjong (Q111p Klimmen),
jonge snaak:
jonge snaak (Q111p Klimmen),
klummel:
meervoud??; cf. RhWb (IV) (kol. 797-798), s.v. "Klummel"1.a. Lumpen, Lappen etc......; cf. Schuermans s.v. "klommel"= lummel, kinkel, prul, vodde
klummes (Q111p Klimmen),
kute-jong:
cf. RhWb ((IV), kol. 1789-1790, s.v. "Kute, Küte"1.c. Schleimauswurf aus Mund- und Nase
koetjong (Q111p Klimmen),
kute-nelis:
mar.: combinatie van kwaad- en (cor) nelis
koetnelles (Q111p Klimmen),
puber:
puber (Q111p Klimmen)
|
iemand van jeugdige leeftijd (jongere) [N 102 (1998)] || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pømpštęjn (Q111p Klimmen),
pø̜jmštęjn (Q111p Klimmen),
zwamsteen:
žwamštęjn (Q111p Klimmen)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
18110 |
puistjes |
brobbels:
broebele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
hitsbrobbels:
hèts = hitte.
hètsbroebbele (Q111p Klimmen),
krapjes:
krèpkes (Q111p Klimmen),
puisten:
puiste (Q111p Klimmen)
|
puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18693 |
pullover |
pullover:
geen dialect
pullover (Q111p Klimmen),
trui met mouwen:
trui mit mŏĕwwe (Q111p Klimmen)
|
pullover truivest met mouwen zonder knopen [N 23 (1964)]
III-1-3
|