18727 |
scheerapparaat |
scheerapparaat:
elektriesj sjaerapperaat (Q111p Klimmen),
ellektrisj sjaerapperaat (Q111p Klimmen)
|
Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sjaars (Q111p Klimmen),
sjaarsj (Q111p Klimmen)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (Q111p Klimmen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
22148 |
scheidingswand tussen verschillende hokjes in een duivenmand |
tussenschot:
de tössjesjotter (Q111p Klimmen)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: scheidingswand tussen verschillende hokjes? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjampe (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
schelden:
sjelle (Q111p Klimmen)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
rijzer:
rīzǝr (Q111p Klimmen),
schansen:
šansǝ (Q111p Klimmen)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
18952 |
schelm |
glaue, een -:
⁄ne glujje (Q111p Klimmen),
woeste kerel:
⁄ne weuste kael (Q111p Klimmen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
schelpenkalk:
šɛlǝpǝkalǝk (Q111p Klimmen),
schelpkalk:
šɛlǝpkalǝk (Q111p Klimmen)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
32251 |
scheluw |
scheel:
šē̜l (Q111p Klimmen)
|
Gezegd van een plank of duig die scheef is doordat deze gekliefd is uit gedraaid hout. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N E, 3; monogr.]
II-12
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t sjieëmert mich vuer de ouge (Q111p Klimmen),
t sjêêmert vûû de auge (Q111p Klimmen),
sterren zien:
ich zeen sjtarre (Q111p Klimmen)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|