30111 |
schoorsteenpot |
regenvanger:
rē̜ŋǝvɛŋǝr (Q111p Klimmen)
|
De buis die als afsluiting op het schoorsteenkanaal wordt geplaatst. Schoorsteenpotten zijn doorgaans uit klei gebakken en vervolgens uitwendig verglaasd. Soms wordt ook gebruik gemaakt van gresbuizen. [N 32, 27c; monogr.]
II-9
|
30105 |
schoorsteenstoel |
roetzak:
rōt˲zak (Q111p Klimmen)
|
Het ongeveer één meter hoge, onderste gedeelte van een schoorsteen waarvoor de haard of kachel geplaatst wordt. Men onderscheidt al naar gelang de bouwwijze onder meer de Engelse stoel en de Franse stoel. Bij de Franse stoel is de voorzijde van de stoel met behulp van een éénsteensmuurtje dichtgemetseld. De nisbuis is in horizontale richting in de voorwand van de stoel, ook wel spiegel genoemd, aangebracht. In een Franse stoel is het noodzakelijk een roetzak te maken. Onder een roetzak verstaat men een ruimte aan de voet van de schoorsteen die met behulp van een luikje bereikbaar is om het neervallende roet uit de schoorsteen te kunnen verwijderen. De Engelse stoel is aan de voorzijde geheel open en wordt van boven bij het rookkanaal dichtgemaakt met een gewapend betonplaatje, waarin de nisbuis in verticale richting geplaatst wordt. De pijp van kachel of haard wordt van onderen in de nisbuis gestoken. Om het neervallende roet uit de schoorsteen op te vangen is aan deze pijp naar onderen een verlengstuk gemaakt dat met behulp van een deksel kan worden afgesloten. [N 32, 26a; monogr.]
II-9
|
17648 |
schoot |
schoot:
sjoeët (Q111p Klimmen),
sjoit (Q111p Klimmen)
|
schoot [SGV (1914)] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
30520 |
schoot, bult |
bult:
bølt (Q111p Klimmen),
del:
dęl (Q111p Klimmen),
knik:
knek (Q111p Klimmen),
pokkel:
pukǝl (Q111p Klimmen),
schoot:
šūǝt (Q111p Klimmen),
zak:
zak (Q111p Klimmen)
|
Onregelmatigheid in de houten betimmering van een dak. [N F, 51a; N F, 51b]
II-9
|
34660 |
schootskleed |
deken:
dēkǝn (Q111p Klimmen),
schootsvel:
šuǝts˲vɛl (Q111p Klimmen)
|
Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr]
I-13
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
sjoeëtsvel (Q111p Klimmen),
sjôôtsvél (Q111p Klimmen)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17962 |
schop |
tramp:
tramp (Q111p Klimmen)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
karreschop:
karǝsxop (Q111p Klimmen),
schop:
šop (Q111p Klimmen)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
30481 |
schop, garf |
bussel:
bø̜sǝl (Q111p Klimmen),
schop:
šǫp (Q111p Klimmen)
|
Schoof dekstro die nog niet geschud is. [NF, 1]
II-9
|
17961 |
schoppen |
lappen:
lappe (Q111p Klimmen),
trampen:
trampe (Q111p Klimmen),
treden:
trae (Q111p Klimmen)
|
schoppen [SGV (1914)] || Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|