17870 |
slaan |
houwen:
bond ɛn blāuw Xəhaouwə (Q111p Klimmen),
hou deich om dien oare (Q111p Klimmen),
houwə (Q111p Klimmen),
slaan:
sjloa (Q111p Klimmen)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
33028 |
slaan met de zicht |
houwen:
hǫu̯ǝ (Q111p Klimmen)
|
De slaande beweging maken met de zicht. Zeer vaak werd voor deze vraag dezelfde opgave gegeven als voor de algemene vraag "maaien met de zicht". Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die niet identiek zijn met de vragen "inkappen" of algemeen "maaien met de zicht". Zie ook de toelichting bij het vorige lemma ''maaien met de zicht'' (4.2.1). [N 15, 16f; monogr.]
I-4
|
17744 |
slaap |
slaap:
sjlaop (Q111p Klimmen)
|
Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
sjlaop-mötsj (Q111p Klimmen),
sjlaopmutsj (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
slabber:
sjlabber (Q111p Klimmen),
slabbertje:
sjlebberke (Q111p Klimmen),
spijdoekje:
[spijdoekje]
sjpiej-deuksjke (Q111p Klimmen),
zeverlap:
zēīverlap (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
zeverlapje:
zeiverlepke (Q111p Klimmen)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
šlaxtǝ (Q111p Klimmen)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
25426 |
slachthout |
kromhout:
kromphǫwt (Q111p Klimmen)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
rijp voor de kop af:
rīp vȳǝr dǝr kǫp āf (Q111p Klimmen)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
rijp voor de kop af:
rīp vȳǝr dǝr kǫp āf (Q111p Klimmen)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
17871 |
slag |
konkel:
kònkel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
paai:
paj (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
paf:
baf (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
paaf (Q111p Klimmen),
Een slag.
paaf (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
slag:
sjlaag (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sjlêg (Q111p Klimmen),
wats:
watsj (Q111p Klimmen),
#NAME?
wats (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
muilpeer, slag op de kaak [SGV (1914)] || Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|