27703 |
slikvijver |
slambassin:
šlāmbǝzeŋ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
slamvijver:
šlamvīvǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Julia])
|
Het afvalwater van de mijn liet men in bassins met overslag bijeenstromen. Het bezinksel, fijn kolenslik, in Limburg ook wel slam genoemd, werd als brandstof verkocht. [N 95, 35; monogr.]
II-5
|
19282 |
slim |
goed van aannemen:
good van aanumme (Q111p Klimmen),
loos:
loeës (Q111p Klimmen),
schlau (du.):
sjlauw (Q111p Klimmen),
slim:
sjlum (Q111p Klimmen),
vlot van begrip:
flot va begrip (Q111p Klimmen)
|
schrander [SGV (1914)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
afnemen:
aafnumme (Q111p Klimmen),
interen:
intaere (Q111p Klimmen),
minderen:
mindere (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
slinken:
sjlinke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
verslappen:
versjlappe (Q111p Klimmen),
zakken:
zakke (Q111p Klimmen)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18228 |
slip |
slip:
humme-sjlip (Q111p Klimmen),
hummes-sjlip (Q111p Klimmen),
sjlip (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sjlup (Q111p Klimmen),
vaan:
Spottend.
vaan (Q111p Klimmen)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
slip-over:
geen dialect
slipover (Q111p Klimmen),
vest zonder mouwen:
vés zonger mŏĕwwe (Q111p Klimmen)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
flankaard:
WNT: flankaard, flankerd. Van Flank. 1) Pand van een jas; 2) In Limburg: Lange jas (Schuermans).
flankert (Q111p Klimmen),
frak:
frak (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
slipjas:
sjlipjas (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jacquetkostuum, bestaande uit zwarte slipjas, vest en gestreepte broek [sjeket, seket] [N 23 (1964)] || jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
batsenslager:
batsesjlaeger (Q111p Klimmen),
batsenvitser:
batsefĭĕtsjer (Q111p Klimmen)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28380 |
slippen |
slippen:
šlepǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651]
II-5
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kamasj (Q111p Klimmen),
slobhoos:
sjlŏĕb-haoze (Q111p Klimmen),
slobkous:
sjlobkouse (Q111p Klimmen)
|
slobkous [SGV (1914)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjloefe (Q111p Klimmen),
sjloeffe (Q111p Klimmen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|