27773 |
steenkoker |
steenkast:
štęjnkas (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Gedeelte van een opbraak dat met behulp van halfhouten wordt bekleed en dat wordt gebruikt voor het verzamelen van de losgeschoten en losgehakte stenen. Volgens de invuller uit Q 15 was dit gedeelte van de opbraak geheel gevuld met stenen. Als er geschoten was, werd een gedeelte van de stenen "uit de steenkast getrokken", dus in wagens geladen. Maar de steenkast bleef toch gevuld en was dan de werkvloer vanwaar men weer 2 à 3 meter omhoog werkte. [N 95, 837; monogr.]
II-5
|
19637 |
steenkool |
kolen:
kaole (Q111p Klimmen),
kǭlǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Maurits]),
kool:
kǭl (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Willem-Sophia]),
vitte kool (Q111p Klimmen)
|
[N 95, 455; monogr.; Vwo 430; Vwo 439; Vwo 737; Vwo 738]Hoe noemt u de vette kolen? [N 104 (2000)] || kolen [DC 35 (1963)]
II-5, III-2-1
|
28398 |
steenkoolbriketten |
briketten:
brikɛtǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale]),
eierbriketten:
ęjǝrbrikɛtǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale]),
eierkolen:
ęjǝrkoalǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
ęjǝrkǭlǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
eierkooltjes:
ęjǝrkø̜̄lkǝs (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Met of zonder bijvoeging van bindmiddelen (pek) en met behulp van druk en temperatuur uit fijnkool vervaardigde, brandbare produkten in de vorm van langwerpige blokken of eieren. De opgave "onnoten" (Q 21), uitgesproken ǫnnø̄tǝ, was een spottende benaming voor eierkolen omdat de term leek op het rond Q 21 gebruikelijke woord voor viezerik ("onnut"). Deze woordspeling was volgens de zegsman ontstaan als combinatie uit het feit dat men op de Oranje-Nassaumijnen voornamelijk eierkolen fabriceerde en bovendien, dat wanneer men veel eierkolen stookte, de schoorsteen vervuild raakte. Het woordtype "kebo" (K 361) is waarschijnlijk een samentrekking van "Kempense boontjes". [N 95, 470; N 95A, 1; monogr.; N 95, 16 add.; N 95, 467; N 95, 456]
II-5
|
27518 |
steenkoolmijn |
kuil:
kul (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De algemene benaming voor een steenkoolmijn. De Kempense mijnarbeiders gebruiken zelden het woord kolenmijn. Meestal zeggen ze koolput of put, omdat de toegangen tot de ondergrondse werken, nl. de schachten, echte putten zijn (Defoin pag. 14). [N 95, 1; monogr.; Vwo 228; Vwo 429; Vwo 434; Vwo 443; Vwo 511]
II-5
|
27584 |
steenkorting |
steenboete:
štęjnbutǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Boete die aan een werkpunt kon worden opgelegd wanneer bij onderzoek bleek dat het toegestane aantal kilo stenen per mijnwagen overschreden was. Volgens de invuller uit Q 15 volgde op zo''n overschrijding uiteraard een boete of korting, maar dat was meestal in het akkoord verwerkt. [N 95, 552]
II-5
|
26493 |
steenkuip |
kuip:
kūp (Q111p Klimmen)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
29747 |
steenlaag |
blad stenen:
blāt štęjn (Q111p Klimmen)
|
Laag stenen in de veldoven. In Q 83 was een veldoven doorgaans veertig lagen hoog. Men noemde dit: een oven veertig lagen hoog (n\n u\v\ fi\tex lu\v\n (h)ǫwx). [N 98, 113; monogr.]
II-8
|
28130 |
steenneus |
steennaas:
štęjnnās (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Het overhangende dakgesteente aan begin of eind van een pijler of boven een steenkoollaag. Wanneer de brak zich boven een steenkoollaag bevindt, wordt hij uit veiligheidsoverwegingen aangebouwd. Daartoe wordt een ondersteuning geplaatst onder de neus van de brak en bovendien wordt de brak afgeschoord op de oude ondersteuning. Daardoor worden verschuivingen voorkomen (Handb. H. pag. 116). [N 95, 577; monogr.; N 95, 599]
II-5
|
29945 |
steenplank |
steenbred:
štęjnbrē̜t (Q111p Klimmen),
steenplank:
štęjnplaŋk (Q111p Klimmen),
stenenplank:
štęjplaŋk (Q111p Klimmen)
|
Houten plankje van 50 tot 60 cm lengte, waarin een uitsparing voor de hals is aangebracht. De steenplank wordt door de handlanger gebruikt om stenen naar de metselaar te brengen. De plank rust daarbij op één of beide schouders. Er bestaan ook uitvoeringen die aan de onderzijde voorzien zijn van een kussentje en waarbij aan één uiteinde een rechtopstaand plankje met handvat is bevestigd. Zie ook afb. 6. Volgens de invuller uit L 321 moest de draagplank minstens 15 cm diep zijn omdat hij anders niet om de hals van de sjouwer paste. Met de rechterhand werd tijdens het dragen de ladder vastgehouden, met de linkerhand de binnenkant van de volgeladen steenplank. [N 31, 16a; monogr.]
II-9
|
27789 |
steenpost, steenfront |
steenpost:
štęjnpǫs (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Werkpunt in de mijn in het steriele gesteente. De werkzaamheden daar werden volgens een informant uit Q 121 door de steenhouwer verricht. [N 95, 794; N 95, 793; N 95, 792; Vwo 734; monogr.; N 95, 398]
II-5
|