23783 |
vastenpreek |
vastenpredik:
de vasteprèdig (Q111p Klimmen),
vastenpreek:
vastepreek (Q111p Klimmen)
|
De vastenpreek tijdens het lof op de zondagen van de vasten. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23331 |
vastentijd |
grote vasten:
de groeëte vaste (Q111p Klimmen),
vasten:
vaste (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
De periode van Aswoensdag tot Pasen (de grote vasten, vastentijd). [N 96C (1989)] || vasten [SGV (1914)]
III-3-3
|
28055 |
vastlopen |
vastlopen:
vaslǫwpǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Vastlopen, gezegd van de luchthamer. [N 95, 819]
II-5
|
30790 |
vastpennen |
pennen:
pęnǝ (Q111p Klimmen),
vastzetten met nagelen:
vas˲zɛtǝ met nē̜gǝl (Q111p Klimmen),
vastzetten met pennen:
vas˲zɛtǝ met pɛnǝ (Q111p Klimmen)
|
Een ruit met behulp van glaspennen, haaks omgezette stukjes blik met een uitgeperste punt, in de sponning vastzetten. [N 67, 90d]
II-9
|
25321 |
vat, maat van 20 kg rogge |
vat:
1 vaat = 16 molster, of 100 kanne
vat (Q111p Klimmen)
|
de maat die een gewicht aangeeft van 20 kg rogge [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25255 |
vat, maat van 30 liter |
vaatje:
1 vingerhood = ± 0,01 lieter 1 mäötje = ± 0,10 lieter 1 sjöpke = ± 0,25 lieter 1 pint = ± 0,60 lieter 1 beksjke = ± 1/4 pint 1 hèjfke = ± 1/2 kan 1 kan = ± 1,40 lieter 1 anker = ± 30 kan 1 aam = ± 4 anker 1 iëker = ± 8 kan sjtök = oude wijnmaat van ? vaan = oude biermaat van ? tien = oude kolenmaat van 1/2 hectoliter of 2 kuipen okshoof = oude wijnmaat van ? Alle vorengenoemde maten en gewichten zijn in onbruik. De woorden zijn alleen nog bij ouderen bekend.
vaatje (Q111p Klimmen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van ± 30 liter [vat] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32344 |
vat, ton (naar inhoud) |
ankertje:
ɛŋkǝrkǝ (Q111p Klimmen),
halve ton:
hǫwf ton (Q111p Klimmen),
kwartje:
kwartjǝ (Q111p Klimmen),
ton:
ton (Q111p Klimmen)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor vaten en tonnen met een bepaalde inhoudsmaat bijeen geplaatst. Bij één soort benaming worden door de zegslieden soms verschillende inhoudsmaten opgegeven. [N E, L; monogr.]
II-12
|
34313 |
vazelzeug |
vazelvarken:
vāsǝlvɛrǝkǝ (Q111p Klimmen),
vāzǝlvɛrkǝ (Q111p Klimmen)
|
Zeug die men in de wei laat lopen, zonder ze te willen vetmesten of voor de fok te gebruiken. Volgens de informant van Q 158a wordt dit varken in reserve gehouden als fokzeug. Het WNT (XVIII p. 956 s.v. vazelvarken) geeft als eerste betekenis "fokvarken" en als tweede "mager varken". Een vazelvarken wordt ook wel met opzet schraal gevoerd om het voor het fokken te gebruiken, naderhand ook om het gedurende de winter in leven te houden en dan tegen het voorjaar te gaan mesten (z. WNT XVIII p. 952 s.v. vazel III 3). [JG 1c, 1d, 2c; NE 2.I.8; N C, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
21284 |
vechten |
vechten:
fɛxtə (Q111p Klimmen),
zich borstelen:
(zich) busjtele (Q111p Klimmen),
zich tuitelen:
(zich) teutele (Q111p Klimmen)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] || ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34266 |
vee |
beesten:
bīǝstǝ (Q111p Klimmen),
vee:
viǝ (Q111p Klimmen),
vīǝ (Q111p Klimmen)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|