e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zandsteen crauberger: krawbęrgǝr (Klimmen), zandsteen: zantštęjn (Klimmen) Natuurgesteente, bestaande uit zandvormige kwartskorrels die door een bindmiddel tot een vast geheel verbonden zijn. De kleur ervan kan zeer verschillend zijn. Zandsteen wordt onder meer gebruikt als bouwmateriaal. De 'Kunrader steen' wordt volgens de invuller uit L 427 gedolven in Kunrade bij Voerendaal. 'Crauberger' wordt ook Kunradersteen genoemd en ontleent zijn naam aan het gehucht Crauberg onder Klimmen waar de steengroeven liggen. [N 30, 55c; N 30, 55d; N 30, 55g; N 30, 56] II-9
zang, bussel gelezen aren zang: zaŋ (Klimmen) De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-4
zanglijster, lijster lijster: liester (Klimmen), līēster (Klimmen, ... ) lijster [SGV (1914)] || zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)] III-4-1
zaniken, zeuren melken: mèlke (Klimmen), zaniken: zanike (Klimmen), zānake (Klimmen), zeuteren: WNT: zudderen - sudderen, sutteren. [...] Het woord is verwant met seuteren, zeuren (III) en zuielen (I). 3. (Ned.-Limb.) Zeuren. // Zuuëtere ... OnbeNULLig en langdurig praten, Dorren [1918]).  zuetere (Klimmen), zeveren: zeivere (Klimmen) langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)] || zaniken [SGV (1914)] III-3-1
zavel, lichte klei zavel: zavel (Klimmen), zavelgrond: zavelsgrond (Klimmen) zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)] || zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)] III-4-4
zedelijk slecht meisje flos: flōēs (Klimmen), flots: flŏĕtsj (Klimmen), fluit: fluit (Klimmen), loeder: lŏĕder (Klimmen), lokvogel: lokvoëgel (Klimmen), viool: fiejoël (Klimmen) een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)] III-2-2
zedenpreek zedenpreek: zedepraek (Klimmen), zedeprèèk (Klimmen) Een zedenpreek, vermanende zedenles, sermoen. [N 96B (1989)] III-3-3
zedig <uitdr.> zich op zijn stuk houden: zich op zn sjtök hawte (Klimmen), eerbaar: iërbaar (Klimmen), ingetogen: igetaoge (Klimmen), ingetaoge (Klimmen), modest (<fr.): modes (Klimmen), zedig: zedig (Klimmen) Zedig. [N 96D (1989)] III-3-3
zedigheid zedelijkheid: zedelikheid (Klimmen), zedigheid: zedigheid (Klimmen), zedigheit (Klimmen) Zedigheid. [N 96D (1989)] III-3-3
zeef zeef: zeef (Klimmen), (o.a. kaolezieëf)  zieëf (Klimmen), zij: zie (Klimmen), voor appels groente enz.  ziej (Klimmen) zeef [SGV (1914)] || zeef in het algemeen [N 20 (zj)] || zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1