19719 |
zolder |
zolder:
zøͅldər (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
zolder [SGV (1914)]
III-2-1
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
overden:
ȳǝvǝr[den], yǝvǝr[den] (Q111p Klimmen)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooilok:
[hooi]lō̜k (Q111p Klimmen)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|
19491 |
zolderkamer |
spijkerd:
špīkərt (Q111p Klimmen),
zolderkamer:
zøͅldərkāmər (Q111p Klimmen)
|
zolderkamer [N 05A (1964)]
III-2-1
|
26149 |
zomen |
zomen:
zø̜jmǝ (Q111p Klimmen)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
18636 |
zomerkapmanteltje |
pelerine (<fr.):
perlīēn (Q111p Klimmen),
péllerīēn (Q111p Klimmen),
pelerinetje (<fr.):
i.e. een schoudermanteltje van zwart laken of fluweel, afhangend tot aan de taille, waaonder de armen schuil gingen.
pillerientje (Q111p Klimmen)
|
kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18675 |
zomerkleren |
zomergoed:
zoëmergood (Q111p Klimmen),
zomerkleren:
zoeemerkleier (Q111p Klimmen),
zoomerklei-jer (Q111p Klimmen),
ondergoed is zoëmergood
zoëmerkleijer (Q111p Klimmen)
|
zomerkleren [N 23 (1964)] || Zomerkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
23765 |
zon- en feestdagen |
zondagen:
zondige (Q111p Klimmen),
zondagen en feestdagen:
zóndige en fieësdaag (Q111p Klimmen)
|
Zon- en feestdagen (ledige dagen) . [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23933 |
zondag |
zondag:
der zondig (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
dr zóndig (Q111p Klimmen)
|
De zondag, dag des Heren. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23934 |
zondag houden |
zondag heiligen:
der zondig hèllige (Q111p Klimmen),
zondag vieren:
der zondig viere (Q111p Klimmen),
dr zóndig viere (Q111p Klimmen),
zondig viere (Q111p Klimmen),
zóndig viere (Q111p Klimmen)
|
De zondag houden/vieren/eerbiedigen/heiligen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|