e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

Gevonden: 7824
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwachtel windel: wingel (Klimmen) Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)] III-1-2
zwaden spreiden op de sprei leggen: ǫp˱ dǝ špręi̯ lɛgǝ (Klimmen), spreiden: špręi̯ǝ (Klimmen) Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
zwadkeerder, beugel beugel: bȳgǝl (Klimmen), boog: bǭx (Klimmen), vangbeugel: vangbeugel (Klimmen) De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.] I-3
zwager zwager: zjwoager (Klimmen) schoonbroeder [SGV (1914)] III-2-2
zwak en mager persoon boongard: en bôôngaerd (Klimmen), doorpeger: een mager persoon  enne dôôrpaeger (Klimmen), gespierde nagel: enne gesjpīērde naagel (Klimmen), gils: #NAME?  ⁄n gils (Klimmen), hanenwurger: enne haanewörger (Klimmen), kreupel, een -: enne kröppel (Klimmen), lat: en lat (Klimmen), scherf: ⁄n sjèrref (Klimmen), schrankel: sjrankel (Klimmen), spin: ⁄n sjpin (Klimmen), splinter: enne sjplinter (Klimmen), subtiel mensje: #NAME?  ⁄n subtīēl mĭĕnsjke (Klimmen), vazel varkentje: #NAME?  ⁄n vaazel vèrreksjke (Klimmen) mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || zwak, tenger iemand [N 37 (1971)] III-1-1
zwak en tenger persoon (adj.) gurg: hae/zie is görg (Klimmen), min: hae/zie is min (Klimmen) zwak, tenger iemand [N 37 (1971)] III-1-1
zwak, ongezond zwak: zjwaak (Klimmen) Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)] III-1-2
zwak, slap gurg: görg (Klimmen), zwak: sjwaak (Klimmen), zjwaak (Klimmen) zwak [DC 02 (1932)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)] III-1-1
zwaluwstaart schaarstaart: sjîêrsjtart (Klimmen) de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)] III-4-1
zware hamer zware hamer: zwǭrǝ hāmǝr (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Zwartberg, Waterschei]) Voorhamer, grote moker. Het woordtype "mottek" (Q 121b, Q 202) is een verbastering van het Poolse mtottek. De term "meesterhouwer" (Q 21) was op de mijn Maurits een spottende benaming voor een zware hamer. [N 95, 739; monogr.] II-5