18160 |
zwachtel |
windel:
wingel (Q111p Klimmen)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32917 |
zwaden spreiden |
op de sprei leggen:
ǫp˱ dǝ špręi̯ lɛgǝ (Q111p Klimmen),
spreiden:
špręi̯ǝ (Q111p Klimmen)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
beugel:
bȳgǝl (Q111p Klimmen),
boog:
bǭx (Q111p Klimmen),
vangbeugel:
vangbeugel (Q111p Klimmen)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
zwager:
zjwoager (Q111p Klimmen)
|
schoonbroeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
17557 |
zwak en mager persoon |
boongard:
en bôôngaerd (Q111p Klimmen),
doorpeger:
een mager persoon
enne dôôrpaeger (Q111p Klimmen),
gespierde nagel:
enne gesjpīērde naagel (Q111p Klimmen),
gils:
#NAME?
⁄n gils (Q111p Klimmen),
hanenwurger:
enne haanewörger (Q111p Klimmen),
kreupel, een -:
enne kröppel (Q111p Klimmen),
lat:
en lat (Q111p Klimmen),
scherf:
⁄n sjèrref (Q111p Klimmen),
schrankel:
sjrankel (Q111p Klimmen),
spin:
⁄n sjpin (Q111p Klimmen),
splinter:
enne sjplinter (Q111p Klimmen),
subtiel mensje:
#NAME?
⁄n subtīēl mĭĕnsjke (Q111p Klimmen),
vazel varkentje:
#NAME?
⁄n vaazel vèrreksjke (Q111p Klimmen)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17792 |
zwak en tenger persoon (adj.) |
gurg:
hae/zie is görg (Q111p Klimmen),
min:
hae/zie is min (Q111p Klimmen)
|
zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17972 |
zwak, ongezond |
zwak:
zjwaak (Q111p Klimmen)
|
Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
gurg:
görg (Q111p Klimmen),
zwak:
sjwaak (Q111p Klimmen),
zjwaak (Q111p Klimmen)
|
zwak [DC 02 (1932)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24285 |
zwaluwstaart |
schaarstaart:
sjîêrsjtart (Q111p Klimmen)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|
27339 |
zware hamer |
zware hamer:
zwǭrǝ hāmǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Voorhamer, grote moker. Het woordtype "mottek" (Q 121b, Q 202) is een verbastering van het Poolse mtottek. De term "meesterhouwer" (Q 21) was op de mijn Maurits een spottende benaming voor een zware hamer. [N 95, 739; monogr.]
II-5
|