18549 |
broekzak opzij |
broekentas:
broke-tesj (Q111p Klimmen),
brooketésj (Q111p Klimmen)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
broor (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
broeder [SGV (1914)] || broer [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
29623 |
brok of steek klei |
klot:
klot (Q111p Klimmen)
|
[N 98, 25; monogr.]
II-8
|
29711 |
brokje klei |
stopje:
štø̜pkǝ (Q111p Klimmen)
|
Brokje klei dat is achtergebleven in de hoek van een neergeslagen vorm. [N 98, 84; monogr.]
II-8
|
33900 |
brokkelhoef |
sprokvoeten:
šprǫkvø̄t (Q111p Klimmen)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
24307 |
brommen, zoemen van een insect |
brommen:
oo kort
brŏŏmme (Q111p Klimmen)
|
brommen [SGV (1914)]
III-4-2
|
22586 |
bromtol |
bromtol:
bromtol (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. I. als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [DC 24 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. II. als deze van blik en bontgekleurd is? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
24948 |
bron |
bron:
bron (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
⁄n bron (Q111p Klimmen),
kwelm:
kwéllem (Q111p Klimmen),
kwɛlm (Q111p Klimmen),
sprong:
sjprung (Q111p Klimmen),
sjprunk (Q111p Klimmen),
šprøŋ (Q111p Klimmen),
šprøŋk (Q111p Klimmen),
de Zevenspong onder Klimmen: de Zieëvesjprung.
⁄ne sjprunk (Q111p Klimmen),
wel:
wél (Q111p Klimmen),
węl (Q111p Klimmen)
|
bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I] || Opwellend water in de kleiput, veroorzaakt door de graafwerkzaamheden. [N 98, 26; monogr.]
I-8, II-8, III-4-4
|
34342 |
bronstig |
berig:
biǝrex (Q111p Klimmen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
33864 |
bronstig, van merries |
hits:
hets (Q111p Klimmen),
rossig:
rø̜sex (Q111p Klimmen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|