e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

Gevonden: 7824
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
broekzak opzij broekentas: broke-tesj (Klimmen), brooketésj (Klimmen) broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)] III-1-3
broer broer: broor (Klimmen, ... ) broeder [SGV (1914)] || broer [DC 03 (1934)] III-2-2
brok of steek klei klot: klot (Klimmen) [N 98, 25; monogr.] II-8
brokje klei stopje: štø̜pkǝ (Klimmen) Brokje klei dat is achtergebleven in de hoek van een neergeslagen vorm. [N 98, 84; monogr.] II-8
brokkelhoef sprokvoeten: šprǫkvø̄t (Klimmen) Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u] I-9
brommen, zoemen van een insect brommen: oo kort  brŏŏmme (Klimmen) brommen [SGV (1914)] III-4-2
bromtol bromtol: bromtol (Klimmen, ... ) Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. I. als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [DC 24 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. II. als deze van blik en bontgekleurd is? [DC 24 (1953)] III-3-2
bron bron: bron (Klimmen, ... ), ⁄n bron (Klimmen), kwelm: kwéllem (Klimmen), kwɛlm (Klimmen), sprong: sjprung (Klimmen), sjprunk (Klimmen), šprøŋ (Klimmen), šprøŋk (Klimmen), de Zevenspong onder Klimmen: de Zieëvesjprung.  ⁄ne sjprunk (Klimmen), wel: wél (Klimmen), węl (Klimmen) bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I] || Opwellend water in de kleiput, veroorzaakt door de graafwerkzaamheden. [N 98, 26; monogr.] I-8, II-8, III-4-4
bronstig berig: biǝrex (Klimmen) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.] I-12
bronstig, van merries hits: hets (Klimmen), rossig: rø̜sex (Klimmen) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.] I-9