20744 |
appeltaart |
appelvlaai:
Syst. Frings
apəlvlōͅi̯ (K359p Koersel)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
appelvlaaitje:
Syst. Frings
apəlvlōͅi̯kə (K359p Koersel)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22451 |
aprilgrap |
aprilvis:
aprilvis (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
De onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33100 |
aren lezen |
aren oogsten:
ǭrǝ uxstǝ (K359p Koersel),
aren rapen:
ǭrǝ rā.pǝ (K359p Koersel),
koren rapen:
kō.rǝ rā.pǝ (K359p Koersel),
oogsten:
uǝstǝ (K359p Koersel)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (K359p Koersel),
%%de volgende twee vormen hebben een aangehecht lidwoord%%
dãŋ (K359p Koersel),
haak:
hāk (K359p Koersel)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
18239 |
armband |
armband:
ermband (K359p Koersel)
|
armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
21295 |
arme mens |
arme mens:
n’n erme mins (K359p Koersel)
|
een arme mens [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21489 |
armoede |
verarmen (ww.):
verermen (K359p Koersel)
|
armoede [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25055 |
armvol |
armvol:
eͅrmvoͅl (K359p Koersel),
ęrǝmvǝl (K359p Koersel)
|
armvol (elver, speet, ervel) [ZND A1 (1940sq)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.]
I-4, III-4-4
|
21570 |
arresteren |
aanhouden:
de pollitie hit h’m aongehōn (K359p Koersel),
pakken:
de zjanderme hemmen m gepakt (K359p Koersel)
|
De politie heeft hem aangehouden. [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|