23066 |
kegelspel add. |
zomer:
B.v. op den zummer na is de pot uit. Geh. Coursel. (t Daghet in den Oosten X, 182)
zoomer (K359p Koersel)
|
Die t laatste werpt in t kegelspel om te zien wie den pot heeft.
III-3-2
|
19664 |
kelder |
keller:
ke̝ͅlər (K359p Koersel)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
puntje onder de e
ən kĕlk (K359p Koersel)
|
Een kelk. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
21283 |
kerel |
kadee:
kade. (K359p Koersel),
mens:
mensch (K359p Koersel)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
(de paarden) doen draaien:
duu̯n drɛ̄ ̝n (K359p Koersel),
omzetten:
omzetten (K359p Koersel)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|
23214 |
kerk |
kerk:
keͅrk (K359p Koersel),
ən hūg keͅrk (K359p Koersel)
|
Een hoge kerk. [ZND A2 (1940sq)] || Een kerk. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
kɛrəmis (K359p Koersel),
mergen es `t kerremis (K359p Koersel),
mörgen es `t kermes (K359p Koersel)
|
kermis [RND] || Morgen is het kermis. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
22463 |
kermistent |
barak:
barak (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
Een kermistent [barak, schob]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34077 |
kern |
kern:
kyǝn (K359p Koersel)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
20703 |
kersenpannenkoek |
kersenkoek:
Syst. Frings
kɛrsəkok (K359p Koersel)
|
Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|