e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koersel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pafferig dik, opgeblazen van lijf opgejaagd: opchəjacht (Koersel), opchəjacht (?) (Koersel), pafferig (dik): pafərech (Koersel, ... ) dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)] III-1-1
pand van een weideperceel dijk: dē̜k (Koersel) Gedeelte van een perceel weiland, of van weiland in het algemeen, dat zich bevindt tussen afwateringssloten. Het betreft uiteraard slechts laaggelegen weidegronden. [N 14, 61] I-8
pand, bed bed: bęt (Koersel  [(acht voet)]  ), pand: pá.nt (Koersel  [(twaalf voet)]  ) Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e] I-1
pannenkoek cichoreikoek: met bladeren van paardebloem  chekreikok (Koersel), eierenkoek: aarekoek (Koersel), koek: koek (Koersel), kok (Koersel), pannenkoek: pannekoek (Koersel), pannekok (Koersel), koek met bloem gebakken  pannekoek (Koersel), Syst. Frings  panəkok (Koersel) Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)] III-2-3
pannenkoekenbeslag deeg: Syst. Frings  dix (Koersel) Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)] III-2-3
pannenstrijker baguetteveger: bǝgɛt˲vēgǝr (Koersel) Smalle, lange troffel die wordt gebuikt om specie tussen de pannen te strijken. Zie ook afb. 77. [N 30, 8d; monogr.] II-9
pannentang pitstang: pets`taŋ (Koersel) Lange nijptang waarmee de dakdekker stukken van pannen afknipt wanneer ze aan het ondereinde een schuine richting moeten hebben. Zie ook afb. 76. [N 30, 17; monogr.] II-9
pantoffel slof: ne sloef (Koersel, ... ), ne slof (Koersel, ... ), slof (Koersel) pantoffel [ZND 40 (1942)] || Slof, een paar sloffen. Bedoeld worden ruime pantoffels van ruwe stof (zelfkant) zonder of met neergetrapt achterstuk (fr. chaussons de lisière) [ZND 48 (1954)] III-1-3
pap pap: Syst. Frings  pap (Koersel) Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)] III-2-3
pap (kropmelk) duivenmelk: duvenmelk (Koersel) Hoe heet verder: de pap of kropmelk waarmee de jongen eerst gevoed worden? [N 93 (1983)] III-3-2