17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
opgejaagd:
opchəjacht (K359p Koersel),
opchəjacht (?) (K359p Koersel),
pafferig (dik):
pafərech (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33667 |
pand van een weideperceel |
dijk:
dē̜k (K359p Koersel)
|
Gedeelte van een perceel weiland, of van weiland in het algemeen, dat zich bevindt tussen afwateringssloten. Het betreft uiteraard slechts laaggelegen weidegronden. [N 14, 61]
I-8
|
32736 |
pand, bed |
bed:
bęt (K359p Koersel
[(acht voet)]
),
pand:
pá.nt (K359p Koersel
[(twaalf voet)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
20700 |
pannenkoek |
cichoreikoek:
met bladeren van paardebloem
chekreikok (K359p Koersel),
eierenkoek:
aarekoek (K359p Koersel),
koek:
koek (K359p Koersel),
kok (K359p Koersel),
pannenkoek:
pannekoek (K359p Koersel),
pannekok (K359p Koersel),
koek met bloem gebakken
pannekoek (K359p Koersel),
Syst. Frings
panəkok (K359p Koersel)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
deeg:
Syst. Frings
dix (K359p Koersel)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30474 |
pannenstrijker |
baguetteveger:
bǝgɛt˲vēgǝr (K359p Koersel)
|
Smalle, lange troffel die wordt gebuikt om specie tussen de pannen te strijken. Zie ook afb. 77. [N 30, 8d; monogr.]
II-9
|
30473 |
pannentang |
pitstang:
pets`taŋ (K359p Koersel)
|
Lange nijptang waarmee de dakdekker stukken van pannen afknipt wanneer ze aan het ondereinde een schuine richting moeten hebben. Zie ook afb. 76. [N 30, 17; monogr.]
II-9
|
18295 |
pantoffel |
slof:
ne sloef (K359p Koersel, ...
K359p Koersel),
ne slof (K359p Koersel, ...
K359p Koersel),
slof (K359p Koersel)
|
pantoffel [ZND 40 (1942)] || Slof, een paar sloffen. Bedoeld worden ruime pantoffels van ruwe stof (zelfkant) zonder of met neergetrapt achterstuk (fr. chaussons de lisière) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
20558 |
pap |
pap:
Syst. Frings
pap (K359p Koersel)
|
Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21954 |
pap (kropmelk) |
duivenmelk:
duvenmelk (K359p Koersel)
|
Hoe heet verder: de pap of kropmelk waarmee de jongen eerst gevoed worden? [N 93 (1983)]
III-3-2
|