22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
zien wie het eerst moet beginnen:
we zullen eerst es zien wie t eerst moət beginnen (K359p Koersel)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
21588 |
uitnodigen voor een begrafenis |
bidden:
bein (K359p Koersel)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
uitschijten:
iemand utschijten (K359p Koersel)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ø̜̄.tspanǝ (K359p Koersel)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
ā.f˲zętǝ (K359p Koersel)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
30051 |
uitzetplanken |
latten:
latǝ (K359p Koersel),
plankjes:
plaŋkskǝs (K359p Koersel)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
21387 |
unster |
puller:
ne puller (K359p Koersel)
|
De Romeinse balans, bestaande uit een stok waarover een gewicht heen en weer geschoven wordt. [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
17700 |
urineren |
zeiken:
zāēkən (K359p Koersel)
|
zeiken [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
22465 |
vaandel |
vaan:
vaan (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22466 |
vaandeldrager |
vaandrig:
vaandrig (K359p Koersel)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|