21510 |
blussen |
blussen:
blussen (K359p Koersel)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17882 |
blutsen |
blutseren:
blutsere (K359p Koersel)
|
De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
18143 |
bochel |
bult:
bult (K359p Koersel),
bølt (K359p Koersel)
|
bult [ZND A2 (1940sq)] || Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
21300 |
boek |
boek:
bŏek (K359p Koersel)
|
boek [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
bōi (K359p Koersel)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
26631 |
boekweitdoppen |
boekweitzemelen:
bōjzē.mǝlǝ (K359p Koersel),
pellen:
pęlǝ (K359p Koersel)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
33071 |
boekweithok |
rij:
rɛi̯ (K359p Koersel)
|
Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.]
I-4
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekkoek:
boekweitkoek
bochkok (K359p Koersel),
boekweiten koek:
boekweitkoek
boəjəkok (K359p Koersel),
boekweitkoek:
met boekweit gemaakt
boekwaaikoek (K359p Koersel),
boekweitse koek:
koek met boekweitbloem
boekzekoek (K359p Koersel),
boekweitskoek:
van boekweit
boeskoek (K359p Koersel)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33061 |
boekweitschoof |
leg:
lęx (K359p Koersel)
|
Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.]
I-4
|
21301 |
boer |
boer:
den hielen dag es he al be Willemke, be Blanquaert, be Janneke, be de boer, be den timmerman, be groetvader, be mich, bej och (K359p Koersel),
∂den hielen daag es hè bèj Wullemke, bè Blankaart, bè Janneke, bè de boer, bij den timmerman, bè groeteva, bè mich, bè ooch, bè hum, bè heur, bè os, bè ooch, b (K359p Koersel)
|
De hele dag is hij al bi Willempje, bij Blancquaert, bij Jantje, bij de boer, bij de timmerman, bij grootvader, bij mij, bij u (enkv.), bij hem, bij haar, bij ons, bij u (mv), bij hun [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|