e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koersel

Overzicht

Gevonden: 2642
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zien, kijken kijken: kieken (Koersel), kīkə (Koersel), zien: zien (Koersel), zin (Koersel), zīn (Koersel) Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND] III-1-1
zijde spek zij: zeͅi (Koersel) zijde spek [Goossens 1b (1960)] III-2-3
zijladder leer: līr (Koersel) Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.] I-13
zijwand planken (mv.): plaŋkǝn (Koersel), sponnen: spǫnǝ (Koersel), zijplank: zęi̯pla.ŋk (Koersel) Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.] I-13
zijwanden kruiwelsplanken: krǭ.wǝlspla.ŋkǝ (Koersel) Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.] I-13
zingen zingen: zenge (Koersel), zinge (Koersel) III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)] III-3-2
zinkbewerker zinkwerker: zeŋkwęrkǝr (Koersel) Ambachtsman die zink en blik verwerkt, dakgoten herstelt, etc. Een aantal opgaven kunnen mogelijk meer algemeen van toepassing zijn op een loodgieter. [N 64, 161b; L 34, 17a-b; monogr.; div.] II-11
zitbank bank: baŋk (Koersel, ... ) bank [ZND A1 (1940sq)] || op het eind van de bank [ZND 34 (1940)] III-2-1
zitten zitten: zĕtən (Koersel), zitə (Koersel) zitten [ZND 46 (1946)], [ZND A1 (1940sq)] III-1-2
zo arm als ... zo arm als job: hè es zoe erm as job (Koersel) Hij is zo arm als... (uitdrukkingen). [ZND 32 (1939)] III-3-1