24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
biest (K359p Koersel),
ook in ZND 23, 009
biejest (K359p Koersel)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bil:
bil (K359p Koersel)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dēk (K359p Koersel),
dēk (K359p Koersel),
een hooge straat
dijëk (K359p Koersel)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
20714 |
dikke boterham |
dikke snee:
Syst. Frings
dīkə snē (K359p Koersel)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33903 |
dikke hakken |
dikke hakken:
dikǝ hakǝ (K359p Koersel)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|
17611 |
dikke neus |
domphoren:
< lm. neus (spotnamen).
dōͅmphōrn (K359p Koersel)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20632 |
dikke snee brood |
dikke snee:
Syst. Frings
dīkə snē (K359p Koersel)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
overjas:
uvɛrjas (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vette dinsdag:
vette dinsdag (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (K359p Koersel)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|