e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koersel

Overzicht

Gevonden: 2642
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fijt fijt: feit (Koersel) ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)] III-1-2
fitis tietertje: tieterke (Koersel) fitis III-4-1
flambouw lantaarn (<fr.): ⁄n lantèrn (Koersel) Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] III-3-3
flauw flauw: flauw (Koersel), slecht leesbaar  flauw (Koersel) flauw, smakeloos [RND] || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] III-2-3
flauwvallen sterren zien: hij zāg de styren veur z`en oege stan (Koersel) hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] III-1-2
flets snips: snieps gezicht (Koersel) hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2
flikflooien flikflooien: ook materiaal znd 23, 55  flikke floeien (Koersel), strijken: ook materiaal znd 23, 55  strèke (Koersel) flikflooien [ZND 01 (1922)] III-1-4
fluim fluim: flaum (Koersel), floͅy(3)m (Koersel), rochel: rŏchel (Koersel) fluim [ZND 23 (1937)], [ZND A2 (1940sq)] III-1-2
fluimen uitspuwen rochelen: rochələ (Koersel), roͅchələ (Koersel) spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)] III-1-2
fluisteren fluisteren: flu[ə}steren (Koersel), fluisteren (Koersel) fluisteren [ZND 30 (1939)] III-3-1