id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18121 | fijt | fijt: feit (Koersel) | ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)] III-1-2 |
24145 | fitis | tietertje: tieterke (Koersel) | fitis III-4-1 |
23264 | flambouw | lantaarn (<fr.): ⁄n lantèrn (Koersel) | Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] III-3-3 |
20838 | flauw | flauw: flauw (Koersel), slecht leesbaar flauw (Koersel) | flauw, smakeloos [RND] || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] III-2-3 |
18010 | flauwvallen | sterren zien: hij zāg de styren veur z`en oege stan (Koersel) | hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] III-1-2 |
17989 | flets | snips: snieps gezicht (Koersel) | hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2 |
19288 | flikflooien | flikflooien: ook materiaal znd 23, 55 flikke floeien (Koersel), strijken: ook materiaal znd 23, 55 strèke (Koersel) | flikflooien [ZND 01 (1922)] III-1-4 |
18021 | fluim | fluim: flaum (Koersel), floͅy(3)m (Koersel), rochel: rŏchel (Koersel) | fluim [ZND 23 (1937)], [ZND A2 (1940sq)] III-1-2 |
18024 | fluimen uitspuwen | rochelen: rochələ (Koersel), roͅchələ (Koersel) | spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)] III-1-2 |
21345 | fluisteren | fluisteren: flu[ə}steren (Koersel), fluisteren (Koersel) | fluisteren [ZND 30 (1939)] III-3-1 |