34002 |
aftuigen |
uitdoen:
ø̜̄.t˲dū.n (K359p Koersel)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
vallen (K359p Koersel)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
33645 |
akker |
stuk:
støk (K359p Koersel),
stuk labeurgrond:
støk labø̄rgront (K359p Koersel)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
32571 |
akkerbewerking, werk op het veld |
labeur:
labeur (K359p Koersel)
|
Onder akkerbewerking wordt verstaan het geheel van verrichtingen op de akker. De benamingen hebben "zwaar werk" als bijbetekenis. De akkerbewerking wordt onderscheiden van het werk op de boerderij. Zie ook het vorige lemma. [L 37, 11a; N 5A, 95c; JG 1b add.]
I-1
|
24866 |
akkerdistel, distel |
dissel:
dissel (K359p Koersel)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
schei (zelfst.nw.):
sxē̜ (K359p Koersel),
scheien (zelfst.nw.):
sxē̜n (K359p Koersel),
scheivoor:
sxē̜.[voor] (K359p Koersel)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
erwtrijzer:
ɛtrē̜.zǝr (K359p Koersel),
karreep:
kārrīp (K359p Koersel),
sleep:
slē̜.p (K359p Koersel)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
22419 |
alle kegels samen |
bos:
bos (K359p Koersel)
|
Alle kegels bij elkaar [bos]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerhäləgə (K359p Koersel),
alərhäləgə (K359p Koersel)
|
Allerheiligen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
allerzielen (K359p Koersel),
alərzīlə (K359p Koersel)
|
Allerzielen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|