20404 |
heten |
heten:
héétə (K359p Koersel),
hêeten (K359p Koersel)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hø̄.kǝl (K359p Koersel)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
daaldoen:
dǭldun (K359p Koersel)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (K359p Koersel),
hop (K359p Koersel)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33704 |
heuvel |
bergje:
bɛrxskǝ (K359p Koersel)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
e bergske (K359p Koersel),
hoogte:
wa ⁄n hougde (K359p Koersel)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vars (K359p Koersel)
|
hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hen aordt no zijn vaoder (K359p Koersel),
hij heeft de aard naar zijn vader:
hij het dən aard no zə vaodər (K359p Koersel)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kø̜u̯mǝn (K359p Koersel)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
de ratel in de keel hebben:
hè hit de raotəl inne kèl (K359p Koersel)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|