31615 |
hoefnagels |
hoefnagels:
hufnā.gǝls (K359p Koersel)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
smid:
smē.t (K359p Koersel)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufst ̇al (K359p Koersel)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hoek (K359p Koersel)
|
hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tip:
tø̜p (K359p Koersel)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
22358 |
hoepel |
ring:
ring (K359p Koersel),
rink (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
ringen:
ringen (K359p Koersel, ...
K359p Koersel),
ringspelen:
ring spelen (K359p Koersel)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoesten (K359p Koersel),
hoystən (K359p Koersel)
|
hoesten [ZND A2 (1940sq)] || zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
gaffel:
gafǝl (K359p Koersel)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
21966 |
hok om te paren |
kweekhok:
kweekkot (K359p Koersel)
|
een hok speciaal om er te paren en te broeden? [N 93 (1983)]
III-3-2
|