e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koersel

Overzicht

Gevonden: 2642
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hok opbinden binden: beñ (Koersel) Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.] I-4
holle steen bimssteen: bemsstī̄n (Koersel), dallesteen: dalstī̄n (Koersel) Metselsteen die niet massief is. Holle stenen kunnen diverse vormen en afmetingen vertonen en worden onder meer gebruikt voor gewelven, zolderingen en lichte tussenmuren. Ze worden ook toegepast bij het opmetselen van rookkanalen en luchtkokers. Zie ook afb. 27. Het betreft daar een holle spie- of boogsteen. De woordtypen zwemsteen (L 289) en zwembrik (Q 12) verwijzen naar het feit dat holle stenen licht van gewicht kunnen zijn door het gebruik van poreuze grondstoffen als natuurbims, kunstbims of gegranuleerde hoogovenslakken; als bindmiddel wordt dan hydraulische kalk, cement of een mengsel van beide toegepast. [N 30, 54c] II-8
hommel hommeltje: ook in ZND 01, a-m  hummelke (Koersel) hommel [ZND 27 (1938)] III-4-2
hond hond: hoͅ.nt (Koersel) hond [Goossens 1b (1960)] III-2-1
honger hebben honger hebben: hoŋər heͅmn (Koersel, ... ), hoͅŋər heͅmn (Koersel, ... ) honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)] || hongerig [greeg] [N 10 (1961)] III-2-3
honing honing: hō.neŋ (Koersel) Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6
honingpers pers: pǫrs (Koersel) Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.] II-6
hoofd hoofd: een hyt lek e ...  hyt (Koersel, ... ), kop: koͅp (Koersel, ... ) [N 10 (1961)]een kop [ZND A1 (1940sq)] || hoofd [N 10b (1961)] III-1-1
hoofd (spotnamen) knotskop: knoͅtskoͅp (Koersel), wa ne knotskop  knoͅtskoͅp (Koersel), tets: motst em te zenen tjes  tjeͅs (Koersel), motstem te zenen tjes  tjeͅs (Koersel) [N 10 (1961)] III-1-1
hoofdbalken van de eg [eg]balken: [eg]˱balǝkǝ (Koersel), balken: ba.lǝkǝ (Koersel) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2