21025 |
savooiekool |
savooi:
səvoiə (Q167p Koninksem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
[sic]
šavəlīr (Q167p Koninksem)
|
Schapulier. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
31809 |
schaafafval |
schavelingen:
šǭvǝleŋǝ (Q167p Koninksem)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
šuop (Q167p Koninksem),
šūp (Q167p Koninksem)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šēpǝr (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
19473 |
schaarde |
hak:
hak (Q167p Koninksem),
schaars:
šōͅs (Q167p Koninksem)
|
schaard, stukje uit den snijkant van een mes [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
22313 |
schaatsen |
strikschoen jagen:
strikšoen jaoga (Q167p Koninksem)
|
Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
18181 |
schabbernak [znd 42] |
schabbernak:
sjabbernak (Q167p Koninksem)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
19129 |
schande |
schande:
⁄t es en šan (Q167p Koninksem)
|
t Is een schande. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lai̯f (Q167p Koninksem)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|