25113 |
bliksemen |
bliksemen:
hət bliksəmt (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20693 |
bloedworst |
bloedpens:
blupens (Q167p Koninksem),
blypɛ.n̂s (Q167p Koninksem)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̜i̯ǝ (Q167p Koninksem),
blęi̯ǝ (Q167p Koninksem)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
blum (Q167p Koninksem),
boulté:
bu.ltē (Q167p Koninksem),
dobbele zero:
dǫbǝlǝ zēro (Q167p Koninksem
[(allerfijnste bloem)]
)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
33611 |
bloementuin |
bloemenhof:
bloemenhoeəf (Q167p Koninksem)
|
bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|
19646 |
bloemperk |
bed:
beͅt (Q167p Koninksem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
21510 |
blussen |
blussen:
blussen (Q167p Koninksem)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blətza (Q167p Koninksem)
|
De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
18143 |
bochel |
kroef:
kroef (Q167p Koninksem)
|
Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
21300 |
boek |
boek:
bouk (Q167p Koninksem)
|
boek [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|