34015 |
vooruit |
jup:
jøp (Q167p Koninksem)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
34583 |
voorwand |
hoofdbred:
hø̜i̯t˱brē̜.t (Q167p Koninksem)
|
De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58]
I-13
|
19712 |
vork |
fourchette:
foͅršeͅt (Q167p Koninksem),
furšeͅt (Q167p Koninksem),
fəršeͅt (Q167p Koninksem),
vəršeͅtə (Q167p Koninksem)
|
vork (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
34611 |
vork van de wagen |
braak:
brǭk (Q167p Koninksem)
|
Het geheel van de twee schuin naar achter lopende balken die boven het asblok bevestigd zijn en waartussen aan de voorzijde de dissel is geplaatst. Deze balken maken deel uit van het voorstel van de langwagen. [N 17, 44b; N G, 70e; JG 1b; JG 1d]
I-13
|
33811 |
vos, vospaard |
voes:
vus (Q167p Koninksem)
|
Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j]
I-9
|
18279 |
vouw |
vouw:
en vâ (twē vâ) (Q167p Koninksem)
|
vouw (twee vouwen) [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
17923 |
vouwen |
vouwen:
vâ (Q167p Koninksem)
|
ik zal het in vieren vouwen [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
21398 |
vreemde (man) |
vreemde man:
ene vrømdə man (Q167p Koninksem)
|
Een vreemde man. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
25203 |
vriesweer |
gevroorte:
gəvryrtə (Q167p Koninksem)
|
vorst (vriesweer) [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
botersse (wa.):
cf. Tongeren Wb. p. 84 s.v. "bóttëriès"= marskraamster met eieren , gevogelte enz. Zie echter ook het folkloristische verhaaltje: zij werd geacht de nieuwgeboren kindjes uit de koolputten van Luik thuis te bezorgen. Etymologie. Luikerwa. boterèsse, botrèsse.
boteljōēs (Q167p Koninksem),
weduwvrouw:
cf. WNT s.v. "weduvrouw"weduwe-, wede-, weed-, widde-, wed(de)vrouw
wééjvrouw (Q167p Koninksem),
wijzevrouw:
weizevrou (Q167p Koninksem)
|
vroedvrouw [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|