18034 |
braken |
gobbelen:
[schertsend]
guəbelə (Q167p Koninksem),
kalven:
[schertsend]
kāvə (Q167p Koninksem),
kwalijk:
[bn.]
koolk (Q167p Koninksem),
overgeven:
uvər-gève (Q167p Koninksem),
[plat]
uəvergaivə (Q167p Koninksem)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
bjana (Q167p Koninksem)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
stompen:
stø̄mp (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem),
vinkelhout:
feenkelhout (Q167p Koninksem),
fēŋkəlhoͅu̯t (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem),
fønkelhout (Q167p Koninksem),
vonkelhout:
føŋkəlhoͅu̯t (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
braandnitel (Q167p Koninksem),
brānd˱netǝl (Q167p Koninksem),
brānd˱nītǝl (Q167p Koninksem),
etel:
etęl (Q167p Koninksem),
i.tǝl (Q167p Koninksem),
ittel:
iteͅl (Q167p Koninksem),
troepetelsla:
trupitsla (Q167p Koninksem
[(troepen: jonge kalkoenen)]
),
troepnettel:
JK? troep-ittel-sla
trupitsla (Q167p Koninksem)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
33983 |
brede buikriem |
onderhulp:
o.nǝrhø̜.lǝp (Q167p Koninksem)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
drēf (Q167p Koninksem)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
33138 |
breeddorser |
breeddorser:
bręi̯dǫsǝr (Q167p Koninksem)
|
Bij deze dorsmachine werden de schoven dwars, in de breedte, of, anders gezegd, overlangs, in de opening geschoven. Hier gebeurt het eigenlijke dorsen door een molen met latten of wellen. Wompes Pelzer is een Duits fabrikaat breeddorsers, dat nog door paardekracht werd voortbewogen. Zie afbeelding 12. [N 14, 6b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18786 |
breien |
strikken:
kousa strikka (Q167p Koninksem),
kouse strikka (Q167p Koninksem)
|
Kousen breien. [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18787 |
breinaald |
strikijzer:
strikezers (Q167p Koninksem),
strikijzer (Q167p Koninksem)
|
Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18099 |
breuk |
breuk:
bruëk (Q167p Koninksem),
hij is gebroken:
heia es gebroeka (Q167p Koninksem)
|
hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|