20223 |
buurman |
gebuur:
geboer (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem,
Q167p Koninksem)
|
buurman [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
geburen:
heia wooint ən de geboera (Q167p Koninksem),
hej wooint en de geboera (Q167p Koninksem)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
kallen:
een aaner huis zitta kalla (Q167p Koninksem)
|
Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
geburin:
geboerin (Q167p Koninksem),
gebuur:
geboer (Q167p Koninksem)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33749 |
castreren |
boeten:
bȳtǝ (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12, I-9
|
33917 |
cornage |
cornard (adj., fr.):
kǫrnār (Q167p Koninksem)
|
Cornage of chronische dempigheid is kwaadaardiger dan dempigheid. Ze is ongeneeslijk. De doorstroming van de lucht wordt belemmerd door een vernauwing van het strottenhoofd, veroorzaakt door een verlamming van de zenuwen die de stembanden bedienen. De in- en uitademing gaat gepaard met een piepend geluid. [JG 1b; A 48A, 38b; N 8, 87 en 88; N 52, 24 en 25; monogr.]
I-9
|
32810 |
cultivator, extirpator |
extirpateur:
šipǝtø̄ǝr (Q167p Koninksem),
ɛkspǝtø̄ǝr (Q167p Koninksem),
grondbreker:
grǫ.nt˱brē̜.kǝr (Q167p Koninksem)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
blinde vlieg:
?
bīnə vlīgə (Q167p Koninksem),
zaps:
zabs (Q167p Koninksem),
zapsə (Q167p Koninksem)
|
horzel [ZND 27 (1938)] || insect I [Goossens 1b (1960)] || insect II [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
33095 |
dak van de mijt |
dak:
dǭ.k (Q167p Koninksem)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24915 |
dal, vallei |
dal:
del (Q167p Koninksem),
laagte:
leigte (Q167p Koninksem)
|
laagte (tussen 2 heuvels) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|