e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koninksem

Overzicht

Gevonden: 1465
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
buurman gebuur: geboer (Koninksem, ... ) buurman [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)] III-3-1
buurt geburen: heia wooint ən de geboera (Koninksem), hej wooint en de geboera (Koninksem) Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)] III-3-1
buurten kallen: een aaner huis zitta kalla (Koninksem) Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)] III-3-1
buurvrouw geburin: geboerin (Koninksem), gebuur: geboer (Koninksem) buurvrouw [ZND 22 (1936)] III-3-1
castreren boeten: bȳtǝ (Koninksem, ... ) Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-12, I-9
cornage cornard (adj., fr.): kǫrnār (Koninksem) Cornage of chronische dempigheid is kwaadaardiger dan dempigheid. Ze is ongeneeslijk. De doorstroming van de lucht wordt belemmerd door een vernauwing van het strottenhoofd, veroorzaakt door een verlamming van de zenuwen die de stembanden bedienen. De in- en uitademing gaat gepaard met een piepend geluid. [JG 1b; A 48A, 38b; N 8, 87 en 88; N 52, 24 en 25; monogr.] I-9
cultivator, extirpator extirpateur: šipǝtø̄ǝr (Koninksem), ɛkspǝtø̄ǝr (Koninksem), grondbreker: grǫ.nt˱brē̜.kǝr (Koninksem) De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.] I-2
daas (tabanidae) blinde vlieg: ?  bīnə vlīgə (Koninksem), zaps: zabs (Koninksem), zapsə (Koninksem) horzel [ZND 27 (1938)] || insect I [Goossens 1b (1960)] || insect II [Goossens 1b (1960)] III-4-2
dak van de mijt dak: dǭ.k (Koninksem) Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
dal, vallei dal: del (Koninksem), laagte: leigte (Koninksem) laagte (tussen 2 heuvels) [ZND 29 (1938)] III-4-4