e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koninksem

Overzicht

Gevonden: 1465
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gat in een kledingstuk kot: koet (Koninksem) een gat in een kous [ZND 23 (1937)] III-1-3
gebit gebeet: gǝbī.t (Koninksem) Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b] I-9
gebrekkig persoon arm schaap: n arm schaap (Koninksem) een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)] III-1-2
gebruik mode: (de mode)  moet (Koninksem) Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)] III-3-2
gedwee braaf: ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49  braaf (Koninksem) gedwee [ZND 01 (1922)] III-1-4
geen rust hebben geen rust hebben: hije hait gijn rust (Koninksem) hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)] III-1-4
geer geer: gēr (Koninksem) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7
geerakker kortvoren: kǫt˲vuǫrǝ (Koninksem) Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.] I-1
gehucht gehucht: gehəch (Koninksem) gehucht [ZND 23 (1937)] III-3-1
geit geit: gęi̯.t (Koninksem), gęi̯t (Koninksem), gęi̯ǝt (Koninksem) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12