20173 |
kind (troetelnaam) |
baasje:
znd 11, B7
bauskə (Q167p Koninksem),
dobbertje:
znd 11, B7
dŏĕbbərkə (Q167p Koninksem),
engeltje:
znd 11, B7
engəlkə (Q167p Koninksem),
fee:
znd 11, B7
fee (Q167p Koninksem),
liefje:
znd 11, B7
līēvəkə (Q167p Koninksem),
mannetje:
znd 11, B7
ménnəkə (Q167p Koninksem),
nootje:
znd 11, B7
nŏĕttəkə (Q167p Koninksem),
peetje:
znd 11, B7
pikə (Q167p Koninksem),
vrouwtje:
znd 11, B7
vrouwkə (Q167p Koninksem),
wijfje:
znd 11, B7
wefkə (Q167p Koninksem)
|
kind; liefkozend woord tegenover kinderen gebruikt door ouders en volwassenen [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20190 |
kind van een zus |
gezusterskinder:
gəzŭŭjstérskennər (Q167p Koninksem)
|
gezusterskinderen [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20169 |
kinds |
kinds:
kens (Q167p Koninksem)
|
kinds [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
baardkettel:
bǭ.tkętǝl (Q167p Koninksem)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
29843 |
kippen |
gevogelte:
gǝføxǝl (Q167p Koninksem),
hennen:
hena (Q167p Koninksem),
henǝ (Q167p Koninksem),
hinǝ (Q167p Koninksem)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
gehekt (volt. deelw.):
gǝhik (Q167p Koninksem)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
opslaan:
opslø.nj (Q167p Koninksem)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33407 |
kippenrek, hoenderrek |
hennenstekken:
hinǝstɛkǝ (Q167p Koninksem)
|
Een uit één of meer latten of balkjes bestaand rek bestemd om als slaapplaats te dienen voor de kippen. Een dergelijk rek kan zich in de koestal bevinden, maar ook in een apart kippenhok. Een aantal woordtypen is in het algemeen van toepassing op de ruimte waar de kippen overnachten. Zie daarom ook de lemmata "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder" (2.5.2). Zie ook de betekeniskaart van polder, kaart 31. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63a, 63c en 65; N 19, 33; JG 1a, 1b en 1d; A 48, 16f en 17c; L B2, 284; L 5, 53; L 40, 62a en 62b; R 3, 54; monogr.; add. uit: N 5A, 58b; A 10, 9h]
I-6
|
34486 |
kippenveer |
pluim:
plau̯m (Q167p Koninksem),
pluimpje:
plø̜i̯mkǝ (Q167p Koninksem)
|
[L 5, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
33405 |
kippenzolder, polder |
polder:
pǫlǝr (Q167p Koninksem)
|
Een met latten of vlechtwerk afgezonderd gedeelte van de zolderruimte in de stal dat dient als slaapplaats voor de kippen. De kippen verblijven dan niet in een apart hok. Zie de toelichting bij het lemma "kippenhok" (2.5.1) voor het verband tussen dat en het onderhavige lemma. Hier staan met name de polder-opgaven met de betekenis van "kippenverblijf" bij elkaar. In de toegevoegde betekeniskaart wordt polder in de betekenis "kippenhok" afgezet tegen polder met de betekenis "kippenrek"; vergelijk ''wnt xii.2 sub polder ii'' en zie het lemma "kippenrek, hoenderrek" (2.5.4). De kaart is getekend met behulp van alleen het mondeling verzamelde materiaal. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [A 48, 17 en 17a; N 4A, 13d; add. uit het materiaal van lemma 2.5.1: N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|