33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q167p Koninksem),
klotsje:
kløtšǝ (Q167p Koninksem)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
17921 |
knellen |
pijn doen:
deun mich pain (Q167p Koninksem),
pitsen:
pitsen (Q167p Koninksem)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pijn doen:
deun mich pain (Q167p Koninksem),
pitsen:
pitsen (Q167p Koninksem)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blətza (Q167p Koninksem)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knie (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem)
|
knie [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
grommelen:
hei es altijd nt groemelen (Q167p Koninksem),
nooit content:
hei es noot ketent (Q167p Koninksem),
heie əs nooit kontent (Q167p Koninksem)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsen (Q167p Koninksem)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
kei:
kaa (Q167p Koninksem),
kā (Q167p Koninksem)
|
Kleiner Murmel. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje pitsen:
ən uigskə pitsə (Q167p Koninksem),
oogje pitsen:
euigske pitsen (Q167p Koninksem)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
33236 |
knolraap, raap |
rapen:
ruǝpǝ (Q167p Koninksem),
ruǫpǝ (Q167p Koninksem)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|