17861 |
krioelen |
krioelen:
kri-joele (Q074p Kortessem),
wemelen:
wiemele (Q074p Kortessem)
|
krioelen
III-1-2
|
32297 |
kroos |
gergel:
gɛlgǝr (Q074p Kortessem)
|
De met behulp van de kroosschaaf in de binnenwand van het vat aangebrachte groef, waarin later de bodem wordt aangebracht. Zie ook afb. 222. [N E, 34b; monogr.]
II-12
|
32296 |
kroosschaaf |
gergelzaag:
gɛlgǝrzāx (Q074p Kortessem)
|
In het algemeen de schaaf waarmee de kroos in de binnenwand van het vat wordt aangebracht. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de kroosschaaf, maar vaak is hij samengesteld uit een houten blok, dat voorzien is van een drietal beiteltjes die naar de binnenwand van het vat gericht zijn, en een cirkelvormig houten plankje. Wanneer de kuiper het houten plankje in een cirkelvormige beweging over de koppen van de duigen voortbeweegt en tegelijkertijd de schaaf tegen de binnenwand van het vat aandrukt, ontstaat enkele centimeters onder de rand een groef, de kroos. Zie ook afb. 221. Soms wordt in de kroosschaaf in plaats van de drie beiteltjes een stuk zaagblad aangebracht; de woordtypen krooszaag, gergelzaag en groefzaag uit respectievelijk Panningen (L 290), Kortessem (Q 74) en Hasselt (Q 2) duiden waarschijnlijk zoɛn aangepaste schaaf aan.' [N E, 34a; A 32, 5; monogr.]
II-12
|
26454 |
kropgat |
hals:
hals (Q074p Kortessem),
krop:
krǫp (Q074p Kortessem)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
32298 |
krozen |
gergelen:
gɛlgǝrǝ (Q074p Kortessem)
|
Met behulp van een kroosschaaf aan de binnenwand van het vat een groef aanbrengen. [N E, 34c]
II-12
|
20805 |
kruidnagel |
giroffelnagel:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 15-10
žəroͅfəlniəgəl (Q074p Kortessem),
gruis-van-nagel:
grøͅsvaniəgəl (Q074p Kortessem)
|
een kruidnagel (specerij, met een scherpe smaak, in de vorm van een spijker; Fr. clou de girofle) [ZND 01u (1924)] || kruidnagel [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
De vers geplukte króudwèis werd gewijd op 15 augustus. De samenstelling verschilde van streek tot streek, gewoonlijk was er bij: boerenwormkruid, bijvoet, duizendblad, koninginnekruid en andere veldkruiden met gele bloempjes.
króudwèis (Q074p Kortessem)
|
Kruidenwis.
III-3-2
|
22701 |
kruidwis wijden |
{ja}:
dit gebruik is nog zeer algemeen
/ (Q074p Kortessem)
|
Bestaat (bestond?) het gebruik op die dag een kruidwis te wijden? [ZND 17 (1935)]
III-3-2
|
20806 |
kruimel |
greumel:
greumel brood (Q074p Kortessem),
greumeltje:
grøͅməlkə broͅu̯t (Q074p Kortessem)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)], [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
krø̜̄.s (Q074p Kortessem)
|
Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-9
|