e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kortessem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mestvarken vetvarken: vętfɛ.rǝkǝ (Kortessem) Een varken dat gehouden worden om vet te mesten. [JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49e; N C, add.; N 19, Q 111 add.; N 19, Q 204a add.; monogr.] I-12
met de duiven naar de inkorfplaats gaan inkorven: ich gon einkerve (Kortessem) Hoe zegt men: met de duiven naar de inkorfplaats gaan om aan wedstrijden deel te nemen? [N 93 (1983)] III-3-2
met de kuipersvijs dichtdraaien aanschroeven: aanschroeven (Kortessem) Met behulp van de kuipersvijs de duigen aan de onderzijde van het vat naar binnen buigen. De onderste helft van het vat kan daarna worden voorzien van sluitbanden. [N E, 28c] II-12
met de linkerhand met de linkerhand: bè de linkerhand (Kortessem), met de linkse hand: be de lenke hand (Kortessem) met de linkerhand [ZND 37 (1941)] III-1-2
met de zweep slaan of geluid geven kraken: krǭ.kǝ (Kortessem) Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.] I-10
met een priktol spelen doppen: De koùjounge zèn obbe speelplak aon t doppe: De kwajongens spelen met de dop op het speelplein.  doppe (Kortessem) Doppen: Spelen met de dop. III-3-2
met opgeheven staart rondlopen biezen: bei̯zǝ (Kortessem) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met paard en kar rijden varen: vǭ.rǝ (Kortessem) [JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.] I-10
met paard en koets rijden, paardrijden uitvaren: ǭ.t˲vǭ.rǝ (Kortessem) Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.] I-10
met staande kar varen bet staande kar varen: bę stǫndǝ kēr vǭ.rǝ (Kortessem) Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b] I-10