19100 |
moeite |
moeite:
inspanning
moete (Q074p Kortessem)
|
moeite
III-1-4
|
19940 |
moer |
moeder:
moͅjer (Q074p Kortessem),
tooitje:
toikə (Q074p Kortessem),
vooi:
voi (Q074p Kortessem),
voͅj (Q074p Kortessem)
|
konijn, vrouwtje [ZND 20 (1936)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoəf (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem,
Q074p Kortessem),
hōf (Q074p Kortessem),
legumenhof:
legumenhoöf (Q074p Kortessem),
warmoeshof:
wermeshoöf (Q074p Kortessem),
wɛ.rməshoͅf (Q074p Kortessem)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)] [ZND 27 (1938)] [ZND 44 (1946)]
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
moette (Q074p Kortessem)
|
moeten
III-1-4
|
18269 |
mof |
mof:
b.v. pelse moef.
moef (Q074p Kortessem),
moffel:
moefel (Q074p Kortessem),
moeëffel (Q074p Kortessem)
|
damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || mof
III-1-3
|
19107 |
mogelijk |
mogelijk:
¯t is toch ni meugelek: het is toch zeker niet waar
meugelek (Q074p Kortessem)
|
mogelijk
III-1-4
|
19126 |
mogen |
mogen:
mouge (Q074p Kortessem)
|
mogen
III-1-4
|
18873 |
mokken |
bronken:
cf. WNT III-1, kol. 1525 s.v. "bronken - brunken"A. pruilen
broenke (Q074p Kortessem)
|
mokken
III-1-4
|
32858 |
mol |
moerp:
mǫ.rǝp (Q074p Kortessem)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
møj.lǝ (Q074p Kortessem),
mø̄lǝ (Q074p Kortessem),
mø̜̄jlǝ (Q074p Kortessem)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|