19321 |
opscheppen |
stoefen:
stoefe (Q074p Kortessem),
stūfə (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem,
Q074p Kortessem)
|
opscheppen || pochen (zich op iets beroemen) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
blagueur (fr.):
blagùir (Q074p Kortessem),
kale duivel:
ne kaole duvel (Q074p Kortessem),
kale jan:
ne kaole ja’n (Q074p Kortessem),
kale jap:
ne kaole jap (Q074p Kortessem),
kale kakker:
ne kaole kakker (Q074p Kortessem),
kale nol:
ne kaole nol (Q074p Kortessem),
kale schijter:
ne kaole sjijter (Q074p Kortessem),
kale stinker:
ne kaole stienker (Q074p Kortessem),
kus-mijn-bottes (fr.):
kus men botte (Q074p Kortessem),
kus-mijn-kloten:
kus me kloete (Q074p Kortessem),
kus-mijn-knoken:
kus men kneuik (Q074p Kortessem),
stoefer:
¯t is nen dikke stoefer: het is een grote pochhans
stoefer (Q074p Kortessem)
|
fier, ijdeltuit, opschepper || opschepper || pocher
III-1-4
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
opeenhopen:
ǫpēnhø̜i̯pǝ (Q074p Kortessem)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
laden:
lǭǝ (Q074p Kortessem),
opsteken:
ǫpstię.kǝ (Q074p Kortessem)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
17900 |
optillen |
heffen:
heiffe (Q074p Kortessem),
de tweede i staat bovenaan achter de eerste
hiifə (Q074p Kortessem),
oplichten:
it oͅplīxtə (Q074p Kortessem),
oplichte (Q074p Kortessem),
oplīchtə (Q074p Kortessem),
òplīXtə (Q074p Kortessem)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen || iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
trekken:
trękǝ(n) (Q074p Kortessem)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
34000 |
optuigen |
hamen:
hǫmǝ (Q074p Kortessem)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
21939 |
opvliegen |
opvliegen:
opvliege (Q074p Kortessem)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: starten, wegvliegen, opvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
32274 |
opzetband |
opzetter:
opzetter (Q074p Kortessem)
|
De metalen band waarin de duigen rechtop worden vastgezet in de vorm van het vat. De opzetband is meestal een kopband, dus een band die de bovenzijde van de duigen omsluit. De opzetband is een voorlopige band die uiteindelijk door de definitieve band wordt vervangen. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 23-24]
II-12
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
espres (Q074p Kortessem),
eͅsprēͅs (Q074p Kortessem),
ook materiaal znd 1a-m ê met @
eͅsprês (Q074p Kortessem)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|