e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kortessem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opscheppen stoefen: stoefe (Kortessem), stūfə (Kortessem, ... ) opscheppen || pochen (zich op iets beroemen) [ZND B1 (1940sq)] III-1-4, III-3-1
opschepper blagueur (fr.): blagùir (Kortessem), kale duivel: ne kaole duvel (Kortessem), kale jan: ne kaole ja’n (Kortessem), kale jap: ne kaole jap (Kortessem), kale kakker: ne kaole kakker (Kortessem), kale nol: ne kaole nol (Kortessem), kale schijter: ne kaole sjijter (Kortessem), kale stinker: ne kaole stienker (Kortessem), kus-mijn-bottes (fr.): kus men botte (Kortessem), kus-mijn-kloten: kus me kloete (Kortessem), kus-mijn-knoken: kus men kneuik (Kortessem), stoefer: ¯t is nen dikke stoefer: het is een grote pochhans  stoefer (Kortessem) fier, ijdeltuit, opschepper || opschepper || pocher III-1-4
opstapelen van graanzakken opeenhopen: ǫpēnhø̜i̯pǝ (Kortessem) Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24] I-4
opsteken van de schoven laden: lǭǝ (Kortessem), opsteken: ǫpstię.kǝ (Kortessem) Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
optillen heffen: heiffe (Kortessem), de tweede i staat bovenaan achter de eerste  hiifə (Kortessem), oplichten: it oͅplīxtə (Kortessem), oplichte (Kortessem), oplīchtə (Kortessem), òplīXtə (Kortessem) dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen || iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] || optillen [RND] III-1-2
optrekken, opdraaien trekken: trękǝ(n) (Kortessem) De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.] II-3
optuigen hamen: hǫmǝ (Kortessem) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opvliegen opvliegen: opvliege (Kortessem) Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: starten, wegvliegen, opvliegen? [N 93 (1983)] III-3-2
opzetband opzetter: opzetter (Kortessem) De metalen band waarin de duigen rechtop worden vastgezet in de vorm van het vat. De opzetband is meestal een kopband, dus een band die de bovenzijde van de duigen omsluit. De opzetband is een voorlopige band die uiteindelijk door de definitieve band wordt vervangen. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 23-24] II-12
opzettelijk expres: ook materiaal znd 1a-m  espres (Kortessem), eͅsprēͅs (Kortessem), ook materiaal znd 1a-m ê met @  eͅsprês (Kortessem) opzettelijk [ZND 23 (1937)] III-1-4