33585 |
schorseneer |
schorseneer:
sjossenere (Q074p Kortessem)
|
I-7
|
18283 |
schort zonder borststuk |
sloof:
Plaatselijk is de sloef een lange voorschoot met bovenstuk, gedragen door de smid, kelner of schoenmaker. WNT: sloof (II), 5) Voorschoot, schort, gewoonlijk een kort werkmansvoorschoot.
sloef (Q074p Kortessem)
|
voorschoot
III-1-3
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sjētəlkə (Q074p Kortessem)
|
schoteltje [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
sjoör (Q074p Kortessem),
ṣoər (Q074p Kortessem)
|
een schouder [ZND B1 (1940sq)] || schouder
III-1-1
|
33783 |
schouders |
schouderen:
sxou̯ǝrǝ (Q074p Kortessem)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33059 |
schoven binden |
binden:
bęi̯.nǝ (Q074p Kortessem)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
opzetten:
ǫp˲zętǝ(n) (Q074p Kortessem)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
18133 |
schram |
krets:
NB: kretsen = krabben.
krets (Q074p Kortessem)
|
schram
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
keken:
kiɛ.kǝ (Q074p Kortessem)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
19411 |
schroeien |
snerken:
snørəkə (Q074p Kortessem)
|
schroeien, zengen (branden zonder vlam; van stof) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|