17928 |
trant |
gang:
gank (Q074p Kortessem)
|
gang
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
trap (Q074p Kortessem)
|
trap [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
leen:
lēǝn (Q074p Kortessem),
trapleun:
traplø̜̄n (Q074p Kortessem)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
zeiktrechter:
[zeik]trē̜.xtǝr (Q074p Kortessem)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19292 |
treiteren |
de duivel aandoen:
iemand den duivel aan doen (Q074p Kortessem),
judassen:
juddasse (Q074p Kortessem),
kreiten:
die zijn gebuur wil kreiten moet duiven hoûn en geiten: die zijn gebuur wil treiteren moet duiven en geiten houden
krete (Q074p Kortessem),
plagen:
iemand ploegen (Q074p Kortessem),
ploöge (Q074p Kortessem),
treiteren:
treitere (Q074p Kortessem)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || pesten || plagen || treiteren
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
ogen:
ou̯gǝ (Q074p Kortessem)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
harmonica:
armonika (Q074p Kortessem),
ərmonəkā (Q074p Kortessem)
|
Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
de grote tand:
dǝ grōtǝn tant (Q074p Kortessem),
kortzaag:
kortzaag (Q074p Kortessem),
kortzeeg:
kǫt˲zīx (Q074p Kortessem)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18822 |
treuren |
treuren:
treure (Q074p Kortessem)
|
treuren
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
langzamige kaspar:
lauzoèmige kaspər (Q074p Kortessem),
tettelaar:
tetteleer (Q074p Kortessem)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || treuzelaar
III-1-4
|