33238 |
winterwortelen |
poten:
pǫu̯tǝ (Q074p Kortessem)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
De keinger zitten obbe wip: De kinderen spelen op de wip.
wip (Q074p Kortessem)
|
Wip.
III-3-2
|
33779 |
wisselen van de tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (Q074p Kortessem)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
18290 |
wit halsboordje |
colletje (<fr.):
coͅləkə (Q074p Kortessem)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
witte plak:
wetǝ plak (Q074p Kortessem)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (Q074p Kortessem)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
33600 |
witlof |
witlof:
witloof (Q074p Kortessem)
|
I-7
|
33258 |
witte klaver, steenklaver |
steenklaver:
stęi̯n[klaver] (Q074p Kortessem)
|
Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
20654 |
witte kool |
kabuiskool:
kəbōͅə.skøyl (Q074p Kortessem),
witte kabuiskool:
witte kabooeskuil (Q074p Kortessem),
witte kool:
wetə køͅyl (Q074p Kortessem),
witte kaol (Q074p Kortessem)
|
[Goossens 1b (1960)]een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
schepertje:
šēəpərkə (Q074p Kortessem)
|
kwikstaart [N P (1966)]
III-4-1
|