id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20620 | wittebrood | mik: mik (Kortessem) | wit brood [ZND B2 (1940sq)] III-2-3 |
18867 | woede | gift: gif (Kortessem) | woede III-1-4 |
17890 | woelen | woelen: woele (Kortessem) | woelen III-1-2 |
24907 | woensdagx | goensdag: Vb. de goensdoòg kome ve beteen (woensdag komen wij samen). Opm. men hoort ook: goenzeg (Hoeselt), gunsdaag (haa), goensdôg (Tongeren), goensdach (mnl.), goens-dagh (Kiliaan). goensdoòg (Kortessem) | woensdag III-4-4 |
33943 | wolfsgebit, gebroken gebit | stang: staŋ (Kortessem), trensgebit: trɛ.ns˲gǝbęi̯ǝ.t (Kortessem) | Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43] I-10 |
25211 | wolk alg. | wolk: woͅlk (Kortessem) | wolk [ZND B2 (1940sq)] III-4-4 |
18132 | wonde | wonde: dei won zal zwieëren (Kortessem), dei woͅn zal zwiərə (Kortessem), də woͅn zal zwiərə (Kortessem), won (Kortessem) | Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || wonde [ZND 45 (1946)] III-1-2 |
19835 | wonen | huizen: høͅi̯zə (Kortessem), wonen: wunə (Kortessem) | (samen)wonen || wonen [ZND A1 (1940sq)] III-2-1 |
22722 | woonwagen | barak: brak (Kortessem), foorwagel: Sub foor: In dorpen en steden spreken wij gewoonlijk van de "kermis", maar in grootsteden horen wij toch meest "foor"; wel kennen wij het woord foorwògel voor foor- of kermiswagen. foorwògel (Kortessem) | Barak: [kermiswagen]. || Foor- of kermiswagen. III-3-2 |
21267 | woord | woord: wuot (Kortessem) | woord [RND] III-3-1 |