e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kortessem

Overzicht

Gevonden: 2675
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braakliggen braakliggen: bruokligǝ (Kortessem) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braam bramen: briɛmǝ (Kortessem) Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.] I-5
braambes braamberen: brumbīi̯rə (Kortessem) braam(bessen) [RND] III-4-3
braambessen braamberen: brombē.rǝ (Kortessem) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamstruik braamberenstruik: brumbērəstrø͂ͅk (Kortessem), bramen: brøəm (Kortessem) braam (struik) [ZND 32 (1939)] III-4-3
braden braden: broa (Kortessem), vleesch braden (Kortessem, ... ), vleis broawe (Kortessem), vleͅjs broͅu̯ə (Kortessem) vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)] III-2-3
braken spuwen: spoͅwə (Kortessem) overgeven (spuwen, braken) [ZND B2 (1940sq)] III-1-2
brandblaar brandblaar: bra.nbloər (Kortessem) een brandblaar [ZND 45 (1946)] III-1-2
branden branden: bjanə (Kortessem), bjānə (Kortessem), bjānǝ (Kortessem) branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32] II-1, III-2-1
brandhout brandhout: bi̯anhōt (Kortessem, ... ), meterhout: mātərhōͅt (Kortessem, ... ), meͅi̯tərhōͅt (Kortessem, ... ), spillen: spelə (Kortessem, ... ), vinkelhout: finkelhaut (Kortessem), finkelhoot (Kortessem), finkelhout (Kortessem, ... ), fiŋkəlhōt (Kortessem, ... ), fiŋkəlhōͅt (Kortessem, ... ) [ZND 22 (1936)] [ZND 48 (1954)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout (in brokjes) [ZND B1 (1940sq)] || Brandhout voor de kachel [ZND 48 (1954)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] I-7, III-2-1