18994 |
haastig |
gepresseerd:
gepresieid (Q074p Kortessem),
gəpreͅsiərt (Q074p Kortessem),
haastig:
hestəg (Q074p Kortessem)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hōͅgədis (Q074p Kortessem)
|
hagedis [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
haogelstein (Q074p Kortessem),
hōͅgəlstijn (Q074p Kortessem)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hǭgǝ (Q074p Kortessem)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
biethak:
bęi̯thakǝ (Q074p Kortessem)
|
Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5
|
18180 |
hak van een schoen |
vers:
vās (Q074p Kortessem)
|
hak (van de schoen) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vā.s (Q074p Kortessem)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
kappen:
ká.pǝ (Q074p Kortessem)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33153 |
haksel |
gekapt stro:
gekapt [stro] (Q074p Kortessem),
haksel:
hɛksǝl (Q074p Kortessem)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
ho.alə (Q074p Kortessem)
|
halen: Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|