31803 |
houtsplinter |
splinster:
splē.nstǝr (Q074p Kortessem)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
19187 |
hovaardig |
hovaardig:
hovjadeg (Q074p Kortessem)
|
hovaardig
III-1-4
|
18044 |
huiduitslag |
gesmot:
gesmot (Q074p Kortessem)
|
huidaandoening
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hōf (Q074p Kortessem)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǭfkē̜r (Q074p Kortessem)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
blaten:
blête (Q074p Kortessem),
grijnen:
grijne (Q074p Kortessem),
grijnzen:
grinse (Q074p Kortessem),
grinsə (Q074p Kortessem),
janken:
janke (Q074p Kortessem),
joenken:
joenke (Q074p Kortessem),
krinselen:
cf. Schuermans p. 297 s.v. "krinsen": hier en daar gebruikt voor grinsen of grijnzen, grinden, grimmen
krinsele (Q074p Kortessem),
snakken:
cf. Schuermans, p. 637 s.v. "snakken"in de betekenis van "snokken of snikken
snakke (Q074p Kortessem),
snotteren:
snottere (Q074p Kortessem)
|
wenen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
grijnzen:
grīnsdə (Q074p Kortessem)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19899 |
huis |
huis:
hou̯s (Q074p Kortessem)
|
huis
III-2-1
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoͅəs (Q074p Kortessem)
|
huis [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoͅəshāgə (Q074p Kortessem)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|